Deze website gebruikt verschillende soorten cookies. U kunt meer informatie over het gebruik van cookies vinden in onze cookie policy. U kunt op elk tijdstip de cookie-instellingen aanpassen via uw browser instellingen. Door verder gebruik te maken van deze website, verklaart u zich akkoord met deze cookie policy.

Accepteer

Inschrijven nieuwsbrief

Geef hieronder uw emailadres op en ontvang onze nieuwsbrieven automatisch in uw mailbox!

Inschrijven nieuwsbrief

Nieuwsbrieven

Fiscale vakpers

10/02/2021 - Stijn Lamote, Arne Hanssens

Lamote Stragier Advocaten verschijnt opnieuw in de fiscale vakpers. Lees het artikel van Arne Hanssens en Stijn Lamote in Fiscale Actualiteit nummer 4: Hof te Gent bakent contouren van fiscaal misbruik verder af, ook bij successieplanning. Meer info?

Lees meer!

Successieplanning in extremis - fiscus moet nietige schenking aanvaarden

27/01/2021 - Stijn Lamote, Arne Hanssens

Een schenking moet conform artikel 931 Burgerlijk Wetboek in principe (behalve hand- en bankgiften) gebeuren bij notariële akte. Wordt deze vormvoorwaarde niet nageleefd, is de schenking nietig. Een schenking die ter registratie wordt aangeboden, wordt (in rechte lijn) belast tegen het vlak tarief van 3% in de schenkbelasting, ongeacht de tijd tussen de schenking en het eventuele overlijden van de schenker. Er kan dan geen erfbelasting meer verschuldigd zijn. Bij gebreke aan schenking valt het goed in de nalatenschap, en wordt er belast aan de hoge tarieven in de erfbelasting. Wanneer men op zijn of haar sterfbed ligt, wenst men dikwijls nog een schenking te doen van roerende goederen (bv. aandelen) in extremis. Een handgift is daarbij niet altijd mogelijk, bv. bij aandelen. Soms is zelfs de tussenkomst van een notaris niet meer mogelijk. Betekent artikel 931 Burgerlijk Wetboek dat een schenking van roerende goederen zonder tussenkomst van een notaris – waarbij enkel een onderhands document van schenking wordt opgemaakt dat ter registratie wordt aangeboden met betaling van schenkingsrechten - nietig is, en dus als onbestaande moet worden beschouwd? Zijn de erfgenamen op de verkrijging van deze roerende goederen alsnog de hogere erfbelasting verschuldigd? Neen, oordeelde het hof van beroep Gent onlangs in haar arrest van 15 december 2020. De nietigheid van een schenking wegens miskenning van artikel 931 Burgerlijk Wetboek kan na het overlijden van de schenker slechts ingeroepen worden door de erfgenamen van de schenker. Niet door de fiscus! Als het onderhands document ter registratie werd aangeboden, zullen deze geschonken goederen derhalve uit de belastbare grondslag van de overleden schenker worden gelaten, ongeacht de vormelijke nietigheid. Er zal dus enkel het lagere tarief van de schenkbelasting verschuldigd zijn op de overdracht van deze goederen. Deze uitspraak is een bevestiging dat de nietigheid van een schenking niet door de administratie kan worden ingeroepen als dat niet eerst door de erfgenamen gebeurt. Ruimer gesteld: werd destijds een planning opgesteld, maar is een of andere handeling met een vormelijke nietigheid behept, haalt dit niet de volledige planning onderuit.

Lees meer!

6% tarief in btw verruimd - optimalisatie voor bouwpromotoren

25/01/2021 - Stijn Lamote, Tom Bostoen

Om de bouwsector een welgekomen duwtje in de rug te geven, heeft de federale wetgever onlangs beslist om het verlaagd btw-tarief van 6% in het kader van afbraak- en heropbouwingswerken, dat tot nu toe enkel gold in 32 centrumsteden, uit te breiden tot het volledig Belgisch grondgebied. Voor vastgoedontwikkelaars betekent dit noch min noch meer dat bouwprojecten met meer marge én toch goedkoper op de markt kunnen worden gezet. Voorwaarden Vooreerst moet het project de sloop van een oude (significante!) constructie omvatten, waarbij vervolgens een nieuwe woning gebouwd wordt op datzelfde perceel. Het gebouw dat gesloopt wordt, hoeft op zich geen woning te zijn. Belangrijk is wel dat de sloopwerken alsook de bouwwerken worden uitgevoerd door één en dezelfde juridische persoon – opletten met op basis van een opstalrecht gesplitste realisaties tussen grond- en constructievennootschappen dus; sloop en bouw moeten door de constructievennootschap gebeuren. Er is met betrekking tot verbonden vennootschappen wel een tolerantie voorzien voor het geval waarin de grondeigenaar vóór 1 januari 2021 het gebouw heeft afgebroken en een opstalrecht heeft toegestaan aan de bouwpromotor. Ten tweede moet de woning: - Ofwel verkocht worden aan een natuurlijke persoon waarbij dit gebouw als diens enige en eigen woning kwalificeert. De koper is tevens gehouden zijn domicilie te vestigen op dit adres. De oppervlakte van de heropgebouwde woning mag hierbij niet groter zijn dan 200 m2. De voormelde voorwaarden moeten bovendien voor minstens 5 jaar voldaan blijven; de woning moet ook op hetzelfde kadastraal perceel staan als dat waar de afbraak heeft plaatsgevonden (bij reconversieprojecten kan er met samenvoeging van percelen worden gewerkt); - Ofwel door de verkrijger verhuurd worden aan een sociaal verhuurkantoor gedurende een periode van minstens 15 jaar. Ten derde dient de bouwpromotor een verklaring, mede ondertekend door de verkrijger, over te maken aan de btw-administratie, waarin staat dat bovenstaande voorwaarden voldaan zijn. Deze verklaring moet vergezeld worden van een kopie van de omgevingsvergunning, de aannemingscontracten en het compromis of de authentieke akte. Belangrijk is dat deze verklaring ingediend moet worden vóór het moment waarop de btw opeisbaar wordt, zijnde vóór de uitreiking van de factuur of in het geval van een verkoop op plan vóór het tijdstip van oplevering. Voor reeds in 2020 lopende projecten kan de verklaring worden ingediend tot 31 maart 2021. Timing De mogelijkheid om gebruik te maken van dit verlaagd tarief werd door de wetgever beperkt tot de btw die opeisbaar is geworden tussen 1 januari 2021 en 31 december 2022. Dit betekent dat ook vastgoedprojecten die reeds een aanvang hebben genomen vóór 1 januari 2021 onder het gunstregime kunnen vallen. Wat met de regeling voor de 32 centrumsteden? Hoewel dit tijdelijk gunstregime eveneens van toepassing is op de 32 centrumsteden die reeds konden genieten van het verlaagd tarief van 6%, blijft ook het oude regime in deze steden van kracht. De strengere regels van de nieuwe regeling dienen dan ook niet voldaan te zijn om te kunnen genieten van het verlaagd tarief van 6%.

Lees meer!

Gunstregime bij schenking van familiebedrijven - belangrijker dan ooit bij successieplanning 2021

18/01/2021 - Stijn Lamote

Met de afschaffing van de kaasroute verdween een belangrijke gunstige schenkingstechniek. In onze vorige nieuwsbrief reikten we reeds enkele alternatieven aan om alsnog belastingvrij te schenken. In deze nieuwsbrief gaan we in op een tool voor successieplanning die anno 2021 steeds belangrijker wordt: het Vlaams gunstregime voor de schenking van familiale vennootschappen. Onder deze regeling is het mogelijk een ‘familiebedrijf’ (aandelen of beroepsactiva) notarieel te schenken aan een 0%-tarief. Er is dan onmiddellijke bevrijding van successierechten, ongeacht het ogenblik van overlijden van de schenker (de zogenaamde driejarige termijn speelt niet). Om hiervan toepassing te maken dient de schenker samen met zijn familie over 50% van de stemrechten in de familiale vennootschap te beschikken (de participatievoorwaarde). Daarnaast is vereist dat er een activiteit wordt beoefend in de vorm van een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit of vrij beroep (de activiteitsvoorwaarde). Om te vermijden dat zuivere patrimonium- of managementvennootschappen of privégoederen onder het gunstregime worden overgedragen, voorzag de decreetgever in een beperking. Familiale vennootschappen dienen het bestaan van een “een reële economische activiteit” te bewijzen. Een vennootschap wordt geacht geen reële economische activiteit te hebben indien uit minstens één van de drie boekjaren, voorafgaand aan de datum van de schenking, blijkt dat de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen (post 62 van de resultatenrekening) minder dan 1,50% van het totaal actief uitmaken én dat de terreinen en gebouwen (post 22 van de jaarrekening) meer dan 50% van het totaal actief uitmaken. Indien beide parameters cumulatief voldaan zijn, is het gunstregime in principe niet van toepassing. Niets weerhoudt de schenker om alsnog het tegenbewijs te leveren door aan te tonen dat de onroerende goederen worden aangewend voor de economische activiteit van de vennootschap. In de praktijk ervaren wij dat VLABEL aanvaardt dat een zuivere onroerend goed vennootschap, die het bedrijfsvastgoed verhuurt aan de exploitatievennootschap (waarbij de vastgoedvennootschap en de exploitatievennootschap zich als zuster- of dochter/moeder vennootschap verhouden), toch als een vennootschap met een reële economische activiteit wordt beschouwd – en dus kan geschonken worden aan 0%. Maar er is nog meer beweging die een verruiming inhoudt van dit gunstregime. We nemen het geval van een vennootschap met een beperkte activiteit (zonder personeel), en die voor het overige hoofdzakelijk vastgoed aanhoudt (voor meer dan 50% van het balanstotaal). VLABEL eist in het kader van het tegenbewijs dat alle onroerende goederen worden aangewend voor de economische activiteit van de vennootschap, vooraleer zij de toepassing van het gunstregime toestaat. De rechtbank van eerste aanleg Gent vindt dergelijk tegenbewijs te zwaar, en aanvaardt ook dat er zich private woningen in de vennootschap bevinden, voor zover er maar een activiteit – ongeacht de grootte ervan - in de vennootschap is. Dat de vennootschap met andere woorden naast een operationele poot ook een belangrijke vastgoedpoot heeft, doet geen afbreuk aan het bestaan van een reële economische activiteit, zodat zij niet mag worden uitgesloten van het gunstregime (Rb. Gent, 4 februari 2020). Het gunstregime voor schenking van familiale vennootschappen is een uiterst belangrijk middel voor successieplanning 2021. Bij screening van dossiers stellen we vast dat er vaak meer mogelijkheden zijn met het (verruimd) gunstregime dan eerst gedacht.

Lees meer!

Creatieve successieplanning anno 2021 - zonder schenkingsrechten & met maatschap

07/01/2021 - Stijn Lamote, Arne Hanssens

Door de verplichte registratie van buitenlandse schenkingsakten is het niet langer mogelijk om notariële schenkingen net over te grens bij onze noorderburen te voltrekken zonder daarop Vlaamse schenkbelasting verschuldigd te zijn. De afschaffing van de zogenaamde “kaasroute” betekent met andere woorden dat er geen schenking meer kan plaatsvinden bij notariële akte zonder dat hierop schenkbelasting verschuldigd zal zijn. Wenst men toch te schenken zonder schenkbelasting, kan men evenwel nog steeds opteren voor een hand- of bankgift. Een handgift is een schenking die tot stand komt door de loutere materiële overhandiging van het geschonken goed door de schenker aan de begiftigde. Een bankgift is een schenking die tot stand komt door de overschrijving van geld of een effectenrekening van de bankrekening van de schenker naar de bankrekening van de begiftigde. Teneinde het vereiste begiftigingsinzicht van de hand- of bankgift te bewijzen, wordt na de schenking een onderhands bewijsdocument opgemaakt. Naast de bevestiging van de gedane hand- of bankgift kan in deze pacte adjoint voorzien worden in diverse voorwaarden en modaliteiten van de schenking. Men kan onder meer voorzien in een zaakvervangingsclausule, een (optioneel) beding van terugkeer, de betaling van een (optionele) jaarlijkse rente, een vervreemdingsverbod en/of een verbod tot inbreng in de huwgemeenschap. Voor deze schenkingsvormen is dus geen tussenkomst van een notaris vereist. De keerzijde van de medaille is een risicoperiode van drie jaar na de schenking, ook na 1 januari 2021, waardoor bij voortijdig overlijden van de schenker er alsnog erfbelasting op de gedane schenking zal verschuldigd zijn. Dit risico kan enerzijds opgevangen worden door het sluiten van een successieverzekering en anderzijds door het alsnog ter registratie aanbieden (mits betalen van schenkbelasting) van de pacte adjoint. Evenwel heeft het verrichten van een hand- of bankgift, in tegenstelling tot een schenking bij notariële akte, zijn beperkingen. Zo kan er niet voorzien worden in een fideïcommis de residuo (ook wel de restschenking genoemd) of in een voorbehoud van vruchtgebruik ten voordele van de schenker(s); deze modaliteiten kunnen enkel worden voorzien in een (notariële) schenkingsakte. Deze beperking kan echter perfect worden opgevangen door creatief om te gaan met de statuten van de maatschap. De geschonken goederen worden door de begiftigde(n) – samen met een beperkt vermogen van de schenker(s) – ingebracht in een maatschap (een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid). Het merendeel van de daarbij uitgereikte delen komt toe aan de begiftigde(n), slechts een beperkt aantal delen komen toe aan de schenker(s). Er kan evenwel perfect worden voorzien dat alle vruchten van de maatschap aan dat beperkt aantal delen van de schenker(s) wordt toegewezen, en niet of weinig aan de delen van de begiftigde(n). Het nieuwe Wetboek van vennootschappen en verenigingen opent daartoe deze en vele andere mogelijkheden. Met dergelijke op maat gesneden statuten van de maatschap creëer je de facto een voorbehoud van vruchtgebruik, en dat zonder dat je moet werken via een aan schenkbelasting onderhevige passage bij de notaris. Na de sluiting van de kaasroute blijft het nog steeds mogelijk om belastingvrij te schenken en een de facto vruchtgebruik voor te behouden. Al vergt een en ander wat creativiteit met de tools die de vennootschapswetgever ons de laatste jaren heeft aangereikt.

Lees meer!

Artikels fiscaal recht

21/12/2020 - Stijn Lamote

Ons kantoor publiceerde onlangs 2 artikels: • Geldsom in kader van minnelijke schikking aftrekbaar, of toch niet meer? • Grondwettelijk Hof verrast met oordeel over ‘nieuw feit’ voordeel alle aard bewoning Deze bijdragen verschenen in het vaktijdschrift Fiscale Actualiteit. Meer info?

Lees meer!

Nieuw wettelijk kader voor B2B-contracten

30/11/2020 - Jelle Derammelaere, Bram Stragier

In een B2B-context bestaat er klassiek een ruime vrijheid bij het opstellen van overeenkomsten. De wetgever heeft echter bij wet van 4 april 2019 deze vrijheid inzake bedingen tussen ondernemingen beperkt om misbruiken tegen te gaan. De regels inzake oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen en inzake misbruik van economische afhankelijkheid van een onderneming waren reeds eerder in werking getreden (resp. op 1 september 2019 en 1 juni 2020). Vanaf 1 december 2020 treden nu ook de nieuwe bepalingen in werking inzake de transparantie, interpretatie en onrechtmatige bedingen tussen ondernemingen. Toepassingsgebied De nieuwe regels inzake contractuele bedingen zijn van toepassing op alle overeenkomsten gesloten, hernieuwd of gewijzigd vanaf 1 december 2020 tussen ondernemingen met uitzondering van overeenkomsten betreffende overheidsopdrachten en financiële diensten. Transparantie en interpretatie Het is niet verplicht om alles in een schriftelijk overeenkomst op te nemen, maar indien er schriftelijke, contractuele clausules zijn, moeten deze duidelijk en begrijpelijk te zijn. In dit kader zal men beoordelen op welke manier de contractvoorwaarden werden meegedeeld en/of deze fysiek toegankelijk waren en in begrijpelijke bewoordingen waren opgesteld. Het belangrijkste criterium is of de medecontractant al dan niet met kennis van zaken met de bedingen heeft ingestemd. Een aantal verschijningsvormen van ‘algemene voorwaarden’ die we in de praktijk soms ontmoeten, komt ons inziens in de gevarenzone. De wet bepaalt verder dat de overeenkomst onder meer kan worden geïnterpreteerd aan de hand van de marktpraktijken die er rechtstreeks verband mee houden. Onrechtmatige bedingen Elk onrechtmatig beding is verboden en nietig. De overeenkomst blijft evenwel bindend voor de partijen indien ze zonder de onrechtmatige bedingen kan blijven voortbestaan. Om te beoordelen of een beding al dan niet onrechtmatig is, maakt de wetgever gebruik van een algemene norm, een “zwarte” lijst van onrechtmatige bedingen en een “grijze” lijst van weerlegbare, ‘vermoedelijk’ onrechtmatige bedingen. De algemene norm (art. VI.91/3 WER) voorziet dat elk beding van een overeenkomst gesloten tussen ondernemingen dat, alleen of in samenhang met één of meer andere bedingen, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen, onrechtmatig is. Deze beoordeling betreft enkel het juridische evenwicht. Deze beoordeling heeft dus geen betrekking op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid tussen enerzijds de prijs en anderzijds de te leveren producten of diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn. Wat partijen overeenkomen, en tegen welke prijs, blijft in principe een zaak van de “vrije markt” De wet voorziet in een “zwarte” lijst van de bedingen die in elk geval onrechtmatig zijn (art. VI.91/4 WER): 1° te voorzien in een onherroepelijke verbintenis van de andere partij terwijl de uitvoering van de prestaties van de onderneming onderworpen is aan een voorwaarde waarvan de verwezenlijking uitsluitend afhankelijk is van haar wil; 2° de onderneming het eenzijdige recht te geven om een of ander beding van de overeenkomst te interpreteren; 3° in geval van betwisting, de andere partij te doen afzien van elk middel van verhaal tegen de onderneming; 4° op onweerlegbare wijze de kennisname of de aanvaarding van de andere partij vast te stellen met bedingen waarvan deze niet daadwerkelijk kennis heeft kunnen nemen vóór het sluiten van de overeenkomst. Bijvoorbeeld: een clausule die stelt dat een door de klant getekende bestelbon slechts verbindend wordt voor de leverancier na een schriftelijke orderbevestiging, dreigt onrechtmatig te worden bevonden ingevolge voormelde bepaling 1°. Of een beding dat stelt dat de gewone rechtbanken niet bevoegd zijn voor vorderingen van de klant, maar enkel arbitrage (voormelde bepaling 3°). De “grijze” lijst van onrechtmatige bedingen worden behoudens bewijs van het tegendeel vermoed onrechtmatig te zijn (art. VI.91/5 WER). Deze zijn de bedingen die ertoe strekken : 1° de onderneming het recht te verlenen om zonder geldige reden de prijs, de kenmerken of de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen; 2° een overeenkomst van bepaalde duur stilzwijgend te verlengen of te vernieuwen, zonder opgave van een redelijke opzegtermijn; 3° zonder tegenprestatie het economische risico op een partij leggen indien die normaliter op de andere onderneming of op een andere partij bij de overeenkomst rust; 4° op ongepaste wijze de wettelijke rechten van een partij uit te sluiten of te beperken in geval van volledige of gedeelde wanprestatie of gebrekkige uitvoering door de andere onderneming van een van haar contractuele verplichtingen; 5° onverminderd artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek, de partijen te verbinden zonder opgave van een redelijke opzegtermijn; 6° de onderneming te ontslaan van haar aansprakelijkheid voor haar opzet, haar zware fout of voor die van haar aangestelden of, behoudens overmacht, voor het niet-uitvoeren van de essentiële verbintenissen die het voorwerp van de overeenkomst uitmaken; 7° de bewijsmiddelen waarop de andere partij een beroep kan doen te beperken; 8° in geval van niet-uitvoering of vertraging in de uitvoering van de verbintenissen van de andere partij, schadevergoedingsbedragen vast te stellen die kennelijk niet evenredig zijn aan het nadeel dat door de onderneming kan worden geleden. De onderneming kan echter bewijzen dat deze bedingen niet onrechtmatig zijn, door bijvoorbeeld te verwijzen naar de aard van het product, de concrete omstandigheden rond de contractsluiting, de samenhang met andere bedingen, de handelsgebruiken van de sector, enz. ConclusieWaar het vroeger “vrijheid blijheid” was in het kader van overeenkomsten tussen ondernemingen, heeft de wetgever hieraan bepaalde limieten gesteld. Deze kunnen belangrijke gevolgen hebben voor u en uw onderneming. Zo kan bijvoorbeeld de door u voorziene stilzwijgende verlenging onrechtmatig worden bevonden conform VI.91/5 2° & 5° WER zodat de duur van uw overeenkomst aanzienlijk beperkt wordt. Het is dan ook van belang om grondig de algemene voorwaarden te checken op conformiteit met voormelde bepalingen, en om bij het opstellen van nieuwe overeenkomsten te waken over deze conformiteit. PS – Inwerkingtreding nieuw bewijsrecht De bepalingen inzake het nieuw bewijsrecht zijn in werking getreden vanaf 1 november 2020. Deze bepalingen hebben onmiddellijke werking, wat impliceert dat zij onder meer van toepassing zijn op overeenkomsten afgesloten vóór 1 november 2020 en geschillen die vóór deze datum werden ingeleid. Meer info via ons eerder artikel hieromtrent: http://www.lamotestragier.be/nl/nieuwsbrieven/detail/het-nieuwe-bewijsrecht-modern-en-soepel/P16

Lees meer!

Ambtshalve ontheffing VAA bewoning – negatieve uitspraak Grondwettelijk Hof – belastingplichtigen ve

27/11/2020 - Stijn Lamote

In een KB bij het Wetboek van Inkomstenbelastingen was vanaf 2012 de multiplicator 3,8 (in plaats van 1) ingeschreven bij de formule om een voordeel alle aard bewoning te berekenen. Hoven van beroep hebben deze formule ongrondwettelijk verklaard. Een van de vragen was of die ongrondwettelijkheid van een KB uitgesproken door een Hof van Beroep een nieuw feit uitmaakt op basis waarvan (voor 5 jaar terug) ambtshalve ontheffing kan worden verleend (artikel 376 WIB 92). Gisteren heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat het gerechtvaardigd is om (1) de ongrondwettelijkheid van een KB uitgesproken door hoven en rechtbanken en (2) de ongrondwettelijkheid van een wet of decreet uitgesproken door het Grondwettelijk Hof anders te behandelen (dat laatste maakt per definitie een nieuw feit uit op basis waarvan ambtshalve ontheffing kan worden verleend). Het gelijkheidsbeginsel wordt volgens het Hof met andere woorden alvast niet geschonden wanneer de ongrondwettelijkheid van een KB vastgesteld door hoven en rechtbanken geen nieuw feit zou zijn dat in aanmerking komt voor de ambtshalve ontheffing. Belastingplichtigen lijken dus een eerste veldslag te verliezen in de discussies over de ambtshalve ontheffingen van voordelen alle aard gratis bewoning. Ze verliezen een veldslag, maar daarom nog geen oorlog. Het Hof spreekt zich immers enkel uit over de discriminatie en niet over de vraag of er al dan niet een nieuw feit is. Ambtshalve ontheffing kan daarnaast ook worden toegestaan op basis van een materiële vergissing (het feit dat een verkeerde multiplicator is toegepast); ook dat zou nog een ambtshalve ontheffing kunnen verantwoorden. Wordt vervolgd dus … Later hierover meer.

Lees meer!

Kaasroute tot 14.12.2020 - LAST CALL

23/11/2020 - Stijn Lamote

De kaasroute, waarbij schenkingen in het buitenland kunnen plaatsvinden zonder het verschuldigd worden van schenkingsrechten in Vlaanderen, gaat onherroepelijk dicht vanaf 15 december 2020 (14 dagen later dan voorzien). Ons team vermogensplanning staat ook in deze rechte lijn voor u klaar - stijn@lamotestragier.be .

Lees meer!

Overname van familiebedrijven – een optimale overnamefinanciering

16/04/2018 - Stijn Lamote e.a.

Een eerste facet bij een overnamefinanciering is vanzelfsprekend een correcte prijs. Zeker bij bedrijven (we laten vastgoed en vastgoedvennootschappen even buiten beschouwing) is de essentie van een overnameprijs dat deze eigenlijk gelijk is aan de cumul van de verdienpotentie van het bedrijf voor de komende jaren verhoogd met de bij overname aanwezige overtollige cash en verminderd met de schulden. Een overname moet met andere woorden in principe zichzelf kunnen betalen (‘terugverdienen’) binnen een bepaalde tijdsspanne (waarbij de tijdspanne afhankelijk is van sector tot sector waarin het over te nemen bedrijf actief is). Het is in die zin dat een overnameprijs dikwijls bepaald wordt in een multiplicator van de EBIDTA (de vrije kasstroom in de jaren vóór de overname) verhoogd met de overtollige activa en verminderd met de schulden. Indien de multiplicator 6 is, dan zal de verkoper voor zijn/haar bedrijf een bedrag krijgen gelijk aan 6 keer de te verwachten vrije kasstroom van het bedrijf. Indien een bedrijf een vrije kasstroom heeft van 600, zou de prijs gelijk kunnen zijn aan 3.600; een en ander betekent dat het bedrijf de overname na 6 jaar (min of meer) moet hebben terugverdiend, en de koper vanaf het zevende jaar winst genereert op zijn investering; dit laat uiteraard de hypothese van een winstgroei na overname (bv door een synergie met een bedrijf dat reeds in eigendom is, door een betere management, een groei van de markten, …), waardoor de vrije kasstromen hoger zijn dan deze die in aanmerking kwamen om de overnameprijs te bepalen, buiten beschouwing.

De verkoper zal zijn prijs evenwel vaak meteen uitbetaald willen krijgen, en zal die terugverdienjaren niet afwachten. Daarom moet de koper deze vrije kasstroom in principe vooruitbetalen aan de verkoper.

De twee uitdagingen die zich vervolgens in dit verband stellen zijn de volgende:

Hoe kunnen we de periode tussen het betalen van de koopprijs en de periode van het effectief genereren van de winsten en vrije kasstroom in het over te nemen bedrijf overbruggen?

Een koper heeft in principe drie mogelijkheden om een overname te financieren: ofwel heeft hij eigen middelen ter beschikking (bv een investeringsholding), ofwel leent hij daartoe middelen bij de bank (bankfinanciering), ofwel leent hij middelen bij de verkoper die daartoe voor een stuk van de prijs uitgestelde betaling toestaat (vendor loan); veelal gaat het om een combinatie van twee of drie van deze systemen.

Het voordeel van een vendor loan is dat (een deel van) deze vendor loan ook kan dienen als onderpand voor de waarborgen en garanties (zie artikel Nieuwsbrief 2017/10 Overnames van familiebedrijven – valuedrivers in de voorbereidende fase en in het overnamecontract ! Stijn Lamote & Jan Sandra) [1] die de verkoper aan de koper moet stellen in verband met het overgedragen bedrijf. Indien een verkoper via een vendor loan de facto deels de overname mee financiert, dan onderstreept dit ook het vertrouwen in de overname en in de correcte prijs, en faciliteert dit ook de eventuele bankfinanciering.

Hoe kunnen we de vrije kasstromen vanuit het bedrijf bij de koper krijgen (die er de verkoper mee betaalt en/of er zijn/haar financiering mee afbetaalt)?

Een belangrijke uitdaging bij een optimale overnamemontage is vervolgens het verleggen van de verplichting om de prijs te betalen / de lening terug te betalen naar het bedrijf, en de koper in dit verband te ontlasten. De vrije kasstroom wordt immers gegenereerd in het bedrijf, niet bij de koper. In overnameterminologie wordt dit ook de debt push down genoemd.

We gaan hierna uit van de hypothese dat de koper een bankfinanciering heeft aangegaan van 3.600 om de overname te financieren en dat deze lening op 6 jaar aan de bank dient te worden terug betaald, ofwel 600 kapitaal per jaar te verhogen met interesten .

De meest in de praktijk gehanteerde werkwijze om de koper te ontlasten van de kapitaalaflossingen is deze van een dividendenpolitiek ter overnamefinanciering; dit houdt in dat het bedrijf ieder jaar de vrije kasmiddelen die ze genereert opstroomt via dividend naar de koper. Is de koper een natuurlijke persoon, dan zal deze opstroming van 600 niet volstaan om de aflossing van 600 te dekken; bij een dividend aan een natuurlijke persoon dient er immers 30% roerende voorheffing te worden ingehouden zodat er netto slechts 420 overblijft. Indien de overname daarentegen plaatsvindt door een vennootschap (desgevallend daartoe speciaal opgericht), dan is er geen dergelijk fiscaal ‘lek’. Tussen vennootschappen is er geen roerende voorheffing en daarenboven ziet een vennootschap die een dividend onder het DBI regime ontvangt dit dividend sinds 2018 100% vrijgesteld (vroeger was er slechts een vrijstelling voor 95%). In het hier voorliggend geval betekent dit dat de kasstroom van 600 vanuit het bedrijf volledig en zonder lek naar de koper-vennootschap kan gaan ter aflossing van de financiering. In die zin is het doorgaans (fiscaal) zeer aangewezen dat een overname (zeker van een bedrijf dat zichzelf moet terugverdienen) door een vennootschap, hierna holding, gebeurt. We gaan hierna verder van deze hypothese uit.

Verder dient de holding ook interesten te betalen op de overnamefinanciering, laten we uitgaan van de veronderstelling dat de jaarlijkse maximale interestlast gelijk is aan 60. Deze interesten zijn een fiscaal aftrekbare kost voor de holding, althans in de veronderstelling dat deze belastbare winst genereert; een kost kan enkel worden gefiscaliseerd als er ook belastbare winst is. In zoverre de holding enkel dividenden ontvangt, heeft deze geen belastbare inkomsten en zijn deze interesten fiscaal niet nuttig. Daarbij komt dat het bedrijf zelf wel deze kosten als fiscale aftrekbare kosten zou kunnen gebruiken, aangezien het bedrijf in het kader van haar business per veronderstelling wel belastbare winst genereert. Een middel om deze interestlast de facto naar het bedrijf te duwen is het uitbouwen van de holding als actief management- en bestuursvehikel. Dit houdt in dat het management en het key personeel voor het bedrijf in de holding wordt gepositioneerd en van daaruit de prestaties aan het bedrijf (en eventueel zusterbedrijven) worden geleverd. Stel dat daardoor de personeelskost in de holding 600 wordt, dan kan – in de veronderstelling dat dit een marktconforme fee is (geval per geval nauwgezet te beoordelen) – een globale fee (eventueel aan te vullen met bonussen en tantièmes) van minstens 660 worden aangerekend aan het bedrijf. De marge van 60 dient dan om de facto de interestlast van 60 op het niveau van de holding te dekken. Mocht men het bovenstaande niet realiseren, dan zou de holding de niet gefiscaliseerde interesten opstapelen, en dus fiscaal overdraagbare verliezen creëren, terwijl het bedrijf zelf ten volle belastingen betaalt op haar winsten.

Het bovenstaande toont aan dat een overnamefinanciering structureel en fiscaal kan geoptimaliseerd worden. Toch zijn er ook gevallen denkbaar waar de oefening uiteindelijk tot een ander voorkeursscenario zal leiden. Indien de overname bijvoorbeeld door verschillende kopers gebeurt, waarbij sommige kopers geen 10% bekomen, kan het in bepaalde gevallen toch aangewezen zijn een overname van een minderheidsparticipatie privé te verrichten. Sinds 2018 is immers een meerwaardebelasting op aandelen ingevoerd in de vennootschapsbelasting in zoverre de holding geen participatie van 10% bekomt, dan wel geen instap van minimaal € 2.500.000,00 verricht. Eens te meer is maatwerk een must!