This website uses different kinds of cookies. You will find more information about the use of cookies in our cookie policy. You can adapt your cookie consent at any time via your browser settings. Further use of the website implies your consent to our cookie policy.

Accept

Newsletter registration

Fill in your email address below and automatically receive our newsletter in your mailbox!

Newsletter registration

Newsletters

Wat is trending in fiscale geschillen en fiscaal strafrecht (deel1)

07/11/2019 - Stijn Lamote

Een fiscale controle leidt doorgaans tot discussies over principes en/of over feiten. De feiten verschillen van dossier tot dossier, zodat de aanpak steeds verschilt. Wat de principes betreft, stellen we als kantoor vast dat dezelfde thema’s vaak terugkeren, en dat de administratie zich nogal principieel opstelt. Met een driedelige reeks lichten we telkens enkele hot topics toe. In dit eerste luik komen aan bod: Aftrek privaat aangewend vastgoed in vennootschappen Aftrek intresten leningen voor dividenduitkeringen of kapitaalverminderingen Fiscaal domicilie vennootschappen/natuurlijke personen Terbeschikkingstelling onroerend goed door vennootschap - voordeel alle aard bewoning personenbelasting Aftrek privaat aangewend vastgoed in vennootschappen De aftrek voor kosten van onroerende goederen die privé aangewend worden door bedrijfsleiders, wordt door de rechtspraak aan strengere voorwaarden onderworpen. De administratie pikt hier gretig op in. Indien de kosten van dergelijke onroerende goederen niet in evenwicht zijn met de inkomsten die de vennootschap uit deze onroerende goederen verkrijgt, stelt de administratie de aftrek in vraag. In bepaalde dossiers aanvaardt de rechtspraak èn de administratie evenwel de aftrek wanneer de vennootschap kan aantonen dat de gemaakte kosten kaderen in het toekennen van een verloning. Dit is de toepassing van de zogenaamde bezoldigingstheorie. Om dit argument met succes te kunnen inroepen is het enerzijds aangewezen dat het privégebruik van de woning bij de betrokken bedrijfsleider wordt belast in de personenbelasting als een voordeel alle aard en anderzijds dat deze vorm van verloning wordt genotuleerd door de algemene vergadering, mèt de nodige aandacht voor de marktconformiteit van deze verloning. Dit vergt een afweging van de kost van de verloning tegenover opbrengsten die de prestaties van de bedrijfsleider in de schoot van de vennootschap genereren. Aangezien deze discussies vaak zeer feitelijk zijn, is een goede feitelijke onderbouwing en stoffering van het dossier van in den beginne cruciaal. Alternatief om de aftrek te verzekeren is dat het betrokken (privaat deel van het) vastgoed verhuurd wordt aan de bedrijfsleider, doch dit veronderstelt een correcte huurprijs. Indien noch de bezoldigingstheorie, noch de verhuurtheorie spelen, dan ligt de aftrek van de kosten moeilijker (tenzij men een actuele meerwaarde op het vastgoed kan hardmaken). Dan is het kwestie om via een akkoord dubbele belastingen te vermijden. Indien het vastgoed zich slechts voor het vruchtgebruik in de vennootschap bevindt, dan blijkt de administratie een en ander nog scherper te benaderen, ook al is de principiële discussie uiteindelijk dezelfde. Aftrek intresten leningen voor dividenduitkeringen of kapitaalverminderingen De fiscus stelt ook de aftrekbaarheid van intresten van leningen die zijn aangegaan voor dividenduitkeringen of kapitaalverminderingen aan de aandeelhouder in vraag. Indien de vennootschap onvoldoende onderbouwt dat deze leningen werden aangegaan om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden, durft de administratie de aftrek van deze kosten te weigeren. De administratie mag zich evenwel niet uitspreken over de opportuniteit van de toename van vreemd vermogen ten opzichte van de daling van het eigen vermogen. Het komt er bij dergelijke transacties wel op aan de financieringswijze te onderbouwen en dit voldoende te documenteren. Fiscaal domicilie vennootschappen/natuurlijke personen Er zijn meer en meer acties van de fiscus en het parket om het buitenlandse, fiscale domicilie van natuurlijke personen of vennootschappen terug te brengen naar België. Deze acties hebben niet alleen gevolgen in de sociale zekerheid (te denken valt aan de acties in de transportsector die aan bod kwamen in de media). Ze leiden vaak tot grote geschillen in de directe en indirecte belastingen en soms zelf tot strafrechtelijke vervolgingen. Het fiscaal domicilie van een natuurlijke persoon of rechtspersoon is een zeer feitelijk gegeven, zeker in de huidige moderne samenleving waarbij algemene vergaderingen bijvoorbeeld ook via conference call enz. kunnen gehouden worden. Het is dan ook essentieel om in deze dossiers voldoende verantwoordingsstukken te verzamelen die de “realiteit” van een bepaald fiscaal domicilie kunnen aantonen en de “niet-realiteit” van een Belgisch fiscaal domicilie verdedigbaar maken. Terbeschikkingstelling onroerend goed door vennootschap - voordeel alle aard bewoning personenbelasting Het Hof van Beroep te Gent heeft geoordeeld dat de bepaling op grond waarvan het voordeel alle aard bewoning in de personenbelasting hoger moet worden vastgesteld wanneer een onroerend goed door een vennootschap ter beschikking wordt gesteld (toepassing van de coëfficiënt 3,8 (in voege tot met 31 december 2018)) dan wanneer het vastgoed ter beschikking wordt gesteld door een natuurlijke persoon, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft beslist dat het voordeel alle aard in geval van terbeschikkingstelling van een onroerend goed door de vennootschap, gelet op deze schending van het gelijkheidsbeginsel, mag worden geraamd zonder toepassing van de coëfficiënt. Indien de aangifte in de personenbelasting over aanslagjaar 2019 nog niet ingediend werd, is het dus belangrijk om bij de berekening van het voordeel alle aard geen coëfficiënt toe te passen bij een terbeschikkingstelling van een onroerend goed door de vennootschap. Doordat de discriminatie nu pas werd vastgesteld is het goed mogelijk dat er voor reeds gevestigde aanslagen in de personenbelasting een te hoge coëfficiënt werd toegepast. Indien de bezwaartermijn (6 maanden na datum verzending aanslagbiljet) nog loopt en er bezwaar wordt aangetekend zal de administratie in principe akkoord gaan met een ontheffing. Indien de bezwaartermijn evenwel al verstreken is, kan er nog een verzoek tot ambtshalve ontheffing worden ingediend voor alle (eventueel aanvullende) aanslagen die vanaf 1 januari 2015 gevestigd werden. De administratie weigert vooralsnog om deze verzoeken tot ambtshalve ontheffing, bij gebreke aan een vermeend nieuw feit, toe te kennen. De lagere rechtspraak stelt de administratie hier alvast in het ongelijk. Het is dus aan te raden om voor wat betreft het verleden verzoeken tot ambtshalve ontheffing in te dienen en de afwijzingen hiervan vervolgens binnen de drie maanden voor de rechtbank te brengen. Dit kan een mooie belastingbesparing opleveren. Los van wat voorafgaat, is er ook recente rechtspraak die bevestigt dat, als een voordeel voor een natuurlijke persoon in werkelijkheid kleiner is dan het forfaitair bepaalde, dit voordeel fiscaal kan beperkt wordt tot het werkelijk voordeel. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn voor een voordeel alle aard bewoning met betrekking tot en woning met een hoog KI, waarbij dit aanleiding geeft tot een bedrag aan voordeel alle aard dat hoger is dan de huurwaarde. Het aantal controles en fiscale geschillen stijgt. Heel wat problematieken komen zeer geregeld terug. Belangrijk is elk geval individueel te benaderen en te evalueren en daarbij de verschilpunten met de typecasussen waarop de administratie/rechtspraak zich baseert te accentueren. Op die manier kun je een aanvaardbaar akkoord en/of een goede rechterlijke uitspraak nastreven. Wij zijn ter beschikking voor overleg, vanaf de eerste fase van de controle, om deze strategie maximaal te bewandelen.

Read more!

Bestuurder-werknemer: kan dit nog onder het nieuw WVV?

19/09/2019 - Bram Stragier

Het nieuw Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (het “WVV”) stelt dat bestuurders hun mandaat enkel onder een zelfstandigenstatuut mogen uitoefenen: […] “Bestuurders kunnen in deze hoedanigheid niet door een arbeidsovereenkomst met de vennootschap zijn verbonden” […] (eigen onderlijning) Het WVV bevestigt zo dat bestuurders steeds als zelfstandigen moeten handelen en hun mandaat niet als werknemer kunnen uitoefenen. Vanuit sociaalrechtelijk oogpunt is dit niet nieuw. Het sociaal statuut der zelfstandigen voorzag reeds dat een vennootschapsmandataris een zelfstandige activiteit was. Toch nog de beide statuten te combineren? Dit belet niet dat een bestuurder daarnaast nog loontrekkende is in de bestuurde vennootschap. De redenen daarvoor kunnen divers zijn, maar meestal heeft dit te maken met gunstige aspecten van het - opgebouwd - sociaal statuut van werknemers, bv. sociale bescherming, ontslagbescherming, opbouw anciënniteit, enz… Afzonderlijk takenpakket De activiteit van loontrekkende moet dan wel volledig losstaan van de taken als bestuurder in de bestuurde vennootschap. De arbeidsovereenkomst mag met andere woorden geen betrekking hebben op de taken als bestuurder. Het stellen van rechtshandelingen is bij uitstek een bevoegdheid van een bestuurder. Het operationeel beheer van een onderneming zou bijvoorbeeld wél als werknemer kunnen uitgevoerd worden. Dit onderscheid vergt een evenwichtsoefening, maar is mogelijk door de bevoegdheden van de bestuurders af te lijnen in het benoemingsbesluit en de bestuurdersovereenkomst enerzijds, en de functie en het takenpakket van de werknemer goed uit te schrijven in de arbeidsovereenkomst anderzijds. Dit onderscheid dient nadien uiteraard ook in de praktijk strikt te worden nageleefd en bewaakt. … en werkgeversgezag Los van de afgrenzing van de twee onderscheiden takenpakketten, moet er ook aangetoond worden dat de loontrekkende zijn functie uitoefent in een band van ondergeschiktheid, d.w.z. onder het gezag van een orgaan, van een andere bestuurder of van een aangestelde van de vennootschap, met leidende en toezichthoudende bevoegdheid over het werk dat hij uitoefent. In geval er geen werkelijk werkgeversgezag is, kan de werknemersovereenkomst immers door de sociale inspectie (retroactief) geherkwalificeerd worden naar een zelfstandigenstatuut. In essentie mogen de omstandigheden binnen de vennootschap er niet toe leiden dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van bestuurder de facto leiding en toezicht houdt over het werk dat hij zelf uitoefent als werknemer. Het aantal leden van de Raad van Bestuur en de stemverhoudingen binnen de vennootschap hebben daarbij hun belang. BesluitMits de vervulling van de hierboven vermelde voorwaarden, en mits de realiteit daaraan beantwoordt, kunnen beide statuten verenigd worden. Aan het behoud van deze combinatie blijkt in de praktijk een nood. Daarbij hanteert men best volgende vuistregels: - voorzien dat de betrokkene als vennootschapsmandataris geen bevoegdheid heeft naar personeelszaken en werkgeversgezag toe (bv. hieromtrent ook niet kan stemmen binnen het bestuursorgaan);- een schriftelijke mandaatovereenkomst en werknemerscontract opstellen, met duidelijk onderscheiden takenpakket;- het aanduiden van één of meer onderscheiden bestuurder(s) die verantwoordelijk is/zijn voor het werkgeversgezag / personeelszaken.

Read more!

Aftrekbaarheid van kosten bedrijfswoning & bezoldingstheorie

04/04/2019 - Stijn Lamote

De fiscale praktijk wordt al te vaak geconfronteerd met de nefaste gevolgen van (voor belastingplichtigen) recente, negatieve rechtspraak over de aftrekbaarheid van kosten van vastgoed in de vennootschap, wanneer dit vastgoed door de vennootschap als bezoldiging in natura wordt ter beschikking gesteld aan de zaakvoerder. Die rechtspraak verwijst naar artikel 49 WIB 92 dat stelt dat een kost maar aftrekbaar is als deze wordt gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen. Indien een vennootschap een vastgoed ter beschikking stelt zonder huurinkomen, zo stelt deze rechtspraak, dan is er geen return en kunnen de kosten in verband met dit vastgoed (afschrijvingen, financieringskosten, onderhoudskosten, …) niet in aftrek worden gebracht. Niet correct, stelden de belastingplichtigen: er is wel een return. Het vastgoed wordt immers als bezoldiging ter beschikking gesteld aan de zaakvoerder, in ruil voor zijn prestaties en de daaruit voortvloeiende (voor de vennootschap belastbare) omzet. Net zoals de loonkost verbonden aan iedere bezoldiging, is ook de loonkost met betrekking tot het ter beschikking gestelde vastgoed (voornoemde afschrijvingen, financieringskosten, onderhoudskosten, …) aftrekbaar. Dit is de zogenaamde bezoldigingstheorie. Deze rechtspraak heeft, wat er ook gezegd en geschreven werd, de bezoldigingstheorie nooit afgeschaft. Ze heeft enkel de bewijslast ter zake verzwaard. Waar het vroeger volstond aan te tonen dat de zaakvoerder het voordeel uit de ter beschikkingstelling had aangegeven in de personenbelasting, moet men nu aantonen dat er een band is tussen de kosten van het voordeel enerzijds en de door de zaakvoerder geleverde prestaties en het daaraan gerelateerd inkomen voor de vennootschap anderzijds. En met dat bewijs kan niet al te laks (meer) omgesprongen worden. In de praktijk kwamen daarbij voor de rechtbanken vooral zaken aan bod waarin die bewijslast niet naar behoren kon worden ingevuld, met alle gevolgen van dien. De fiscale administratie interpreteert deze rechtspraak al te vaak en verkeerdelijk als een afschaffing van de bezoldigingstheorie, los van de concrete invulling van de bewijslast. Vanuit bepaalde controlekantoren worden kosten met betrekking tot vastgoed dat als loon in natura wordt ter beschikking gesteld zonder veel discussie verworpen, ook al kan een belastingplichtige aantonen dat het bewijs in het kader van de bezoldigingstheorie wel vervuld is. In een (nochtans negatief) arrest van het Hof van Beroep van Gent (Gent, 10 april 2018) had het Hof al eerder gesteld dat de bezoldigingstheorie niet afgeschaft is, enkel dat de invulling meer zorgvuldigheid vergt. Dit arrest kan de fiscus niet (altijd) overtuigen, omdat zij ten onrechte focust op de einduitspraak in de betrokken zaak en niet op de door het Hof weerhouden, interessante overwegingen. In een zeer recent (voor de belastingplichtigen positief) arrest van hetzelfde Hof (Gent, 19 maart 2019) herhaalt het Hof nu deze principes. De bezoldigingstheorie bestaat nog, mits een correcte invulling van de bewijslast. De betrokken belastingplichtige kon hier wel duidelijk een link maken tussen de kosten (van het voordeel) enerzijds en de door tussenkomst van de zaakvoerder bij de vennootschap gerealiseerde inkomsten en daaraan logisch te koppelen vergoeding anderzijds. Het Hof vernietigt de taxatie waar deze de kosten had verworpen. Het ging om een managementvennootschap, bestuurd door één zaakvoerder die integraal instond voor een (in vergelijking met de kosten) substantiële omzet, en in ruil (als verloning in natura) een vastgoed ter beschikking kreeg. Het Hof bevestigt ook dat de fiscus zich niet mag inlaten met de hoogte van de vergoedingen, nu dit een verboden opportuniteitsbeoordeling is. Onze overtuiging is altijd geweest dat kosten met betrekking tot door een vennootschap aan de zaakvoerder ter beschikking gestelde onroerende goederen aftrekbaar zijn, mits de bewijslast volgens de regels van de (moderne) kunst worden ingevuld. De notulen van de vennootschap die de loonkost van de bezoldiging (met inbegrip van de bezoldiging in natura) beschrijft en evalueert tegenover de prestaties van de zaakvoerder en daaraan gekoppelde de winst(potentie) voor de vennootschap zijn daarbij van doorslaggevend belang. Met deze game changer van het Hof van Beroep van Gent weten we dit andermaal bevestigd. Reden genoeg om zich verder te verzetten tegen de vaak ongenuanceerde standpunten van de fiscus in de praktijk ... Wij staan te uwer beschikking, zowel bij het documenteren van de bezoldigingstheorie bij opstart van het vastgoedproject als bij het verdedigen van de aftrekbaarheid naar aanleiding van fiscale controle en/of betwisting.

Read more!

Nieuw Wetboek Vennootschappen: handige toolbox voor overnames

07/02/2019 - Bram Stragier, Steve Bonte

Er werd al uitvoerig gecommuniceerd over de nakende introductie van het nieuwe Wetboek Vennootschappen en Verenigingen (WVV). Minister Geens bevestigde dat het wetsontwerp in principe nog in februari 2019 in de plenaire vergadering van de Kamer gestemd wordt, samen met de fiscale neutralisatie van het nieuwe recht. 1 mei 2019 blijft dus de vooropgestelde datum van inwerkingtreding. Voor meer details over de gefaseerde inwerkingtreding, verwijzen wij naar onze eerdere nieuwsbrieven ‘Het nieuw wetboek van vennootschappen en verenigingen - uitgesteld naar 1 mei 2019’ en ‘Ontwerp van nieuw wetboek vennootschappen en verenigingen - wat met bestaande vennootschappen?’. Het WVV zet in op vereenvoudiging, verduidelijking en flexibilisering. In deze bijdrage wijzen we op enkele concrete opportuniteiten en aandachtspunten bij overnames. We focussen op de overname van de besloten vennootschap (BV), het nieuwe equivalent van de huidige BVBA en de standaardvennootschap uit het WVV. overnamefinanciering Een van de meest opvallende ingrepen van het WVV is de afschaffing van het kapitaalconcept in de BV. Het begrip ‘vermogen’ vervangt het begrip ‘kapitaal’ en de schuldeiserbescherming wordt georganiseerd door elke vorm van vermogensuitkering aan een balans- en liquiditeitstest te onderwerpen. De nieuwe balanstest sluit feitelijk nauw aan bij de huidige netto-actief test, en dicteert dat geen uitkering mag gebeuren indien het eigen vermogen van de vennootschap negatief is of door de uitkering negatief zou worden. Een besluit van de algemene vergadering tot winstuitkering mag vervolgens slechts uitwerking krijgen indien het bestuursorgaan met de liquiditeitstest vaststelt dat de vennootschap na die uitkering in staat blijft om haar schulden te voldoen over een periode van minstens één jaar. Deze dubbele test is ook van toepassing wanneer men de targetvennootschap een superdividend wil laten uitkeren aan de overnemende vennootschap (met het oog op de betaling van de koopprijs), of wanneer de targetvennootschap financiële bijstand zou willen verlenen aan de overnemer (de zgn. financial assistance). Dit laatste houdt in dat de targetvennootschap – onder bepaalde voorwaarden - aan de overnemende vennootschap een lening of zekerheid toestaat ter financiering van haar eigen overname. De regels rondom financial assistance werden bovendien versoepeld: zo werd de publicatie van het bijzonder verslag (met overnameprijs) afgeschaft, net als de voorwaarde dat de verrichting onder ‘billijke marktvoorwaarden’ moet gebeuren. Ook de strafbepalingen ter zake werden afgeschaft, wat deze techniek ongetwijfeld een boost zal geven. het (meervoudig) stemrecht na overname De regel dat aan alle aandelen gelijke rechten kleven, geldt nog slechts voor zover de statuten er niet van afwijken. Behalve de logische vereiste dat de vennootschap minstens één aandeel met stemrecht moet uitgeven, zijn alle vormen van meervoudig stemrecht mogelijk, en zijn aandelen zonder stemrecht niet meer automatisch preferentieel. Dit schept een waaier aan opportuniteiten: van gedeeltelijke exits in familiebedrijven met overdracht van de controle aan bv. een investeringsfonds, over blokkeringsminderheden die niet proportioneel vertaald worden in het aandelenbezit, tot absolute minderheidsaandeelhouders die de volledige controle hebben/behouden. Dit (laatste) schept ook nieuwe mogelijkheden op het vlak van successieplanning of familiale overdrachten: als ouder kan men de controle behouden met een minderheidsparticipatie, of kan men omgekeerd ‘passief’ de target of de overnemende vennootschap financieren. Deze technieken kunnen certificering overbodig maken. overdrachtsbeperkingen na overname Een andere belangrijke nieuwigheid in de BV is dat de wettelijke overdrachtsbeperkingen niet langer verplicht gelden en men er statutair kan van afwijken. De BV zal, spijts haar naam, niet noodzakelijk nog een ‘besloten vennootschap’ zijn. Dit heeft ook verruimde mogelijkheden naar de inpandgeving van aandelen toe, en dus ook naar financiering. Conventionele overdrachtsbeperkingen moeten niet langer per se het vennootschapsbelang dienen, maar kunnen voortaan ook passen in het (ruimere) belang van één of meerdere vennoten (bv. een ouder in he kader van een familiale overdracht). Temporeel onbeperkte onvervreemdbaarheidsclausules zijn niet langer ongeldig, maar worden opzegbaar met een redelijke opzegtermijn, en overdrachten in strijd met openbaar gemaakte overdrachtsbeperkingen zijn uit de wet niet aan de vennootschap of aan derden tegenstelbaar. bestuur na overname Vandaag is het nog zo dat de totaliteit van de aandelen van de target beter niet door één vennootschap overgenomen worden om te vermijden dat deze ene aandeelhouder aansprakelijk wordt voor alle passiva van de target. Zo ook kan één aandeelhouder niet de enige bestuurder in bv. een NV worden. Dit speelt in overnames al eens (praktisch) parten. Het WVV vereenvoudigt dit verregaand. Voortaan volstaat één aandeelhouder en één bestuurder per vennootschap. De bestuurdersaansprakelijkheid wordt beperkt tot specifieke bedragen, gekoppeld aan de grootte van de vennootschap. De plafonds gaan van 250.000,00 EUR tot 12.000.000,00 EUR (voor alle bestuurders samen). Zo wordt het gemakkelijker om het aansprakelijkheidsrisico van de bestuurders te verzekeren, en de wet laat dit ook expliciet toe. Ook dit heeft zijn belang in een overname, bv. wanneer de overdrager nog een tijdlang als bestuurder aan boord blijft, of wanneer er debat is over de te verlenen kwijtingen. niet volgestorte aandelen Waar er thans nog debat is over de volstortingsplicht bij overdracht van aandelen, installeert het WVV een uniforme en duidelijke regel. Bij overdracht van niet-volgestorte aandelen van een BV of NV zijn zowel de overdrager als de overnemer ten aanzien van de vennootschap en derden hoofdelijk gehouden tot volstorting. Tussen partijen kan de overdrager hiervoor regres uitoefenen op de overnemer (tenzij anders overeengekomen). Praktische tip: volstort de aandelen voor overdracht! Het nieuwe WVV loodst het Belgische vennootschapsrecht binnen in de eenentwintigste eeuw. Voor de M&A praktijk zijn het bijzonder boeiende tijden. Zaken als overnamefinanciering, aandeelhoudersverhoudingen, overdrachtsbeperkingen, bestuur, bestuurdersaansprakelijkheid, enz… krijgen een compleet nieuwe, flexibele invulling en de opportuniteiten zijn legio. Het nieuwe WVV wordt zo een handige toolbox die nog beter toelaat om een bedrijfsovername uit te werken op maat van de overdrager én van de overnemer.

Read more!

Ongrondwettelijkheid voordeel alle aard bewoning – Lamote Stragier Advocaten bundelt de procedures

08/01/2019 - Stijn Lamote

Wanneer een vennootschap een woning ter beschikking stelt aan haar bedrijfsleider, dan moet de bedrijfsleider deze ‘bezoldiging in natura’ aangeven in zijn personenbelasting. Dit ‘voordeel van alle aard’ werd tot 2012 forfaitair vastgesteld als het geïndexeerd kadastraal inkomen (KI) van de woning vermenigvuldigd met 2 x 5/3. Vanaf 2012 verhoogde deze multiplicator van 2 naar 3,8. Ondertussen is iedereen – zowel de rechtbanken als de fiscus - het erover eens dat deze upgrade van 2 naar 3,8 ongrondwettelijk is en moet teruggebracht worden naar 1. De aanslagen in de personenbelasting die gevestigd werden op een te hoog forfaitair ‘voordeel alle aard bewoning’, kunnen om die reden rechtgezet/ontheven worden, zelfs tegen de eigen aangifte in. Dit kan: - ofwel via een klassiek bezwaarschrift tegen de betrokken aanslag in de personenbelasting; dit bezwaarschrift moet ingediend worden binnen de 6 maanden na de aanslag; deze bezwaarschriften worden op vandaag stelselmatig ingewilligd door de fiscus; - ofwel via een administratief verzoekschrift ontheffing van ambtswege in de zin van artikel 376 WIB 92; deze verzoekschriften kunnen ingediend worden tot 5 jaar na 1 januari van het jaar waarin de aanslag werd gevestigd. Dit kan met andere woorden voor een veel ruimer tijdsbestek zodat ook aanslagen vanaf aanslagjaar 2013 kunnen rechtgezet worden in het voordeel van de belastingplichtige, uiteraard op voorwaarde dat er tijdig een verzoekschrift werd ingediend. Een dergelijk verzoekschrift kan/kon ingediend worden in geval er sprake is van een materiële vergissing (bv multiplicator 2 in plaats van 3,8) of van een nieuw feit (bv het gewijzigd standpunt van de fiscus); deze verzoekschriften worden op vandaag stelselmatig afgewezen door de fiscus omdat zij van oordeel is dat er geen sprake is van een nieuw feit. Zonder hier in detail op in te gaan, geven we u mee dat een dergelijke afwijzing volgens ons - en volgens andere deskundigen met ons - onwettig is. Als u een dergelijke afwijzing ontving, dient u zich binnen de 3 maanden tot de rechtbank van eerste aanleg te wenden, zo niet wordt deze afwijzende beslissing definitief. Ons kantoor heeft op dit ogenblik al tientallen dossiers voor de rechtbank ingeleid en kan dit ook voor u(w cliënten) verzorgen. Door de ruime expertise en het veelvoud aan dossiers in deze principiële discussie, kan dit tegen een beperkt, forfaitair ereloon. Ook voor (bijstand bij) de administratieve verzoekschriften tot ontheffing van ambtswege of de bezwaarschriften kan u uiteraard bij ons terecht. U kunt hiertoe vrijblijvend contact opnemen met Stijn Lamote (stijn@lamotestragier.be of 056/897.601).

Read more!

Btw & opslag – klik opslagovereenkomsten onder het huidige btw-regime vast vóór 2019!

13/12/2018 -

Dat de verhuur van na 1 oktober 2018 opgerichte onroerende goederen tussen btw-plichtigen vanaf 1 januari 2019 met btw kan worden belast, is inmiddels welbekend. Een hervorming die uiteraard goed onthaald werd in het ondernemingslandschap, daar de onroerende verhuur met btw toelaat om de betaalde btw op oprichtingskosten van een gebouw in aftrek te nemen. Het principe dat de optie tot btw-heffing slechts kan worden uitgeoefend m.b.t. de verhuur van “nieuwbouw”, zijnde gebouwen waarvoor de btw op de materiële oprichtingswerken ten vroegste opeisbaar werd op 1 oktober 2018, geldt niet voor de verhuur van opslagruimtes. Ook oudere gebouwen (of gedeelten van gebouwen) kunnen vanaf 2019 verhuurd worden met btw indien (dat gedeelte van) het gebouw voor minstens 50% als opslagruimte wordt gebruikt. Huidig regime inzake verhuur opslagruimte In de huidige btw-regeling wordt de verhuur van een opslagruimte verplicht belast met btw. De enge interpretatie die de btw-administratie geeft aan het begrip “opslagruimte” zorgt er evenwel voor dat deze regeling slechts een beperkt toepassingsgebied heeft; het onroerend goed dient volledig bestemd te zijn voor de opslag van goederen waarbij maximum 10% dienst mag doen als kantoorruimte voor personen belast met het beheer van de goederen. In die optiek is het de huurder dus niet toegestaan andere (ondersteunende) diensten (zoals bv. boekhouding) in het gebouw te verrichten of er zijn maatschappelijke zetel te vestigen. De herzieningstermijn m.b.t. de onroerende goederen bedraagt in het huidig BTW opslagregime 15 jaar. Dit betekent dat de in aftrek genomen btw definitief is verworven na 15 jaar als dusdanig btw verhuur. Toekomstig regime inzake verhuur opslagruimte Vanaf 1 januari 2019 wordt voor de toepassing van btw onder een opslagruimte begrepen elk gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor minstens 50% gebruikt wordt voor de opslag van goederen en dat voor maximum 10% als verkoopruimte fungeert (bv. showroom). Deze verruimde definitie zal het toepassingsgebied van de wetgeving aanzienlijk vergroten. Daarnaast staat dat deze verhuur tussen btw-plichtigen (i.e. ook gedeeltelijke, gemengde en vrijgestelde btw-plichtigen) vanaf 2019 optioneel belast zal worden met btw. De verhuurder en de huurder dienen m.a.w. uitdrukkelijk in de huurovereenkomst te opteren voor de btw-heffing. Een ontzettend belangrijk gevolg van het uitoefenen van deze optie is dat de herzieningstermijn m.b.t het gebouw van 15 jaar naar 25 jaar wijzigt, waarbij een herziening jaarlijks moet worden uitgeoefend. Dit betekent dat, in tegenstelling tot het oude BTW opslagregime, de aftrek van btw op bv. de oprichtingskost pas definitief is verworven na 25 jaar, waar dat voorheen 15 jaar was. De concrete modaliteiten omtrent de wijziging van een lopende herzieningstermijn moeten nog nader worden uitgewerkt in KB nr. 3 – doch de uitgangspunten hiervan liggen reeds vast. We lichten de gevolgen van deze verlenging onderstaand in concreto toe. Lopende overeenkomsten inzake verhuur opslagruimte Een lopende huurovereenkomst m.b.t. een opslagruimte die op heden reeds aan btw onderworpen is (omdat de ruimte voor minstens 90% gebruikt worden voor de opslag van goederen) blijft van rechtswege met btw belast tot aan het einde van de overeenkomst. Wanneer de overeenkomst afloopt en partijen deze verlengen of er een nieuwe overeenkomst wordt gesloten, moeten de huurder en verhuurder gezamenlijk opteren voor btw-heffing indien men verder wenst te verhuren met btw, met de (nadelige) wijziging van de herzieningstermijn naar 25 jaar tot gevolg. Bij een latere herziening zou het aantal verlopen jaren voor de uitoefening van de optie evenwel in rekening worden gebracht. Hoe langer u onder het huidig (2018) verplicht btw-regime ressorteert (en de 15-jarige herzieningstermijn dus loopt), hoe voordeliger voor uw btw-aftrek wanneer er in een latere fase een negatieve herziening zou dienen te gebeuren. We illustreren dit aan de hand van onderstaand cijfermatig voorbeeld. VOORBEELD: In 2013 werd een magazijn opgericht voor € 121.000,00 (incl. btw) en voor opslag verhuurd met btw voor een duur van 3 jaar (met de mogelijkheid om tot 5 maal voor dezelfde periode te verlengen). De verhuurder heeft in 2013 aldus € 21.000 btw in aftrek genomen, dewelke onderhevig is aan een herzieningstermijn van 15 jaar. In 2019 wensen partijen de overeenkomst te verlengen; zij hebben daarbij de volgende keuze: - de optie tot btw-heffing niet uitoefenen: de verhuur zal vanaf 2019 vrijgesteld zijn van btw en er vindt in 2019 een negatieve btw-herziening plaats ten belope van € 12.600,00 (9/15) in hoofde van de verhuurder; - de optie tot btw-heffing uitoefenen: er wordt verder verhuurd met btw en de herzieningstermijn wijzigt naar 25 jaar, wat impliceert dat het onroerend goed tot 31 december 2037 moet gebruikt worden voor btw-belaste handelingen wil men de volledige btw aftrek behouden. indien het onroerend goed vanaf 2028 niet langer gebruikt wordt voor btw-doeleinden, zal de negatieve btw-herziening in totaal € 5.040,00 bedragen (zijnde 9/15 van 10/25en); indien de initiële opslagovereenkomst daarentegen meteen 9 jaar duurde en deze in 2022 werd verlengd met uitoefening van de btw-optie, zal een herziening in 2028 in totaal € 3.360,00 kosten (zijnde 6/15 van 10/25en); indien de initiële opslagovereenkomst 15 jaar duurde, loopt het huurcontract af in 2028 en is de btw-aftrek van € 21.000,00 volledig verworven – het goed kan zonder btw verhuurd worden zonder negatieve btw-herziening, en een latere optie tot btw-heffing doet de 25-jarige herzieningstermijn niet opleven; Het bovenstaande illustreert dat op basis van dezelfde feiten, de btw-herziening kleiner wordt naar gelang de duurtijd van uw lopende overeenkomst onder het huidige BTW-opslagregime langer is. Hoe langer u onder het huidig regime van verplichte btw-heffing ressorteert (i.e. tot het einde van uw lopend opslagcontract), hoe later u de optie tot btw-heffing dient uit te oefenen en hoe kleiner het bedrag aan negatieve btw-herziening wanneer zich binnen de 25 jaar na de oorspronkelijke ingebruikname een herziening zou aandienen. Idealiter loopt uw opslagcontract voor 15 jaar, waarbij de btw-aftrek na afloop volledig verworven is. In dat opzicht is het aanbevelenswaardig nu nog voor jaareinde de duurtijd van uw opslagovereenkomst maximaal te verlengen en dit vast te klikken – zeker wanneer het een verhuur betreft tussen verbonden partijen. De registratie van deze opslagovereenkomst kan aan het vast recht van 50 EUR en heeft als voordeel dat u hiermee vaste datum geeft aan uw huurcontract. Nieuwe overeenkomsten inzake verhuur opslagruimte Gebouwen die op heden niet kwalificeerden als opslagruimte maar wel onder dit ruimere begrip ressorteren onder de nieuwe wetgeving (minstens 50% opslag – maximum 10% als verkoopruimte) kunnen, indien de herzieningstermijn van 15 jaar op het moment van de aanvang van de met btw-belaste verhuur nog niet verstreken is, jaarlijks een positieve btw-herziening verrichten m.b.t. de nog voor herziening vatbare btw op dezelfde wijze zoals hierboven geïllustreerd. De keuze voor btw-heffing op de verhuur van uw opslagruimte vanaf 2019 wijzigt de herzieningstermijn van 15 naar 25 jaar. Gebouwen of gedeelten van gebouwen die op heden nog niet belast worden met btw en de optie uitoefenen zullen jaarlijks een positieve herziening kunnen uitoefenen. Verhuurders die op vandaag een opslagruimte verhuren met btw raden we aan, met het oog op de maximale vrijwaring van de afgetrokken btw, vóór het einde van het jaar de duur van hun huurcontract te herbekijken.

Read more!

Het nieuw Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen

30/11/2018 - Bram Stragier

We stonden eerder al stil bij de krijtlijnen en timing van het nieuw ontwerp van Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (zie artikel ‘Ontwerp van nieuw wetboek vennootschappen en verenigingen - wat met bestaande vennootschappen?) Het wetsontwerp zet in op een vereenvoudiging en versoepeling van de bestaande wetgeving. De vennootschapstypes worden beperkt tot de NV, de BV, de CV, de maatschap, de VOF, de Comm. V, de SE en de SCE. De BV wordt de gangbare vorm voor kleine en middelgrote ondernemingen; om dit te realiseren wordt de kapitaalvereiste afgeschaft. In de NV, die opnieuw de vorm wordt voor grote en genoteerde ondernemingen, blijven de kapitaalsvereisten bestaan maar bestaat de versoepeling onder meer in de mogelijkheid van éénhoofdig bestuur. Bovendien zullen de BV en de NV opgericht kunnen worden door één persoon en volstaat één aandeelhouder. Het meervoudig stemrecht wordt voor alle rechtspersonen ingevoerd (voor genoteerde vennootschappen beperkt tot dubbel stemrecht). Verenigingen zullen winstgevende activiteiten mogen voeren (weliswaar met een uitkeringsverbod) en de werkelijke zetelleer wordt vervangen door de statutaire zetelleer. De Raad van State leverde op 13 september ll. een advies af over het ontwerp en de eerder ingediende amendementen. Al snel werd er geroepen dat dit advies ‘vernietigend’ zou zijn en dat het ganse ontwerp op losse schroeven zou komen te staan. Een kritische analyse van het advies spreekt dit tegen. Intussen werden verschillende amendementen ingediend en de bevoegde commissie van de Kamer keurde op 14 november 2018 zelfs al een eerste versie van wettekst goed. Algemene opmerkingen De opmerkingen van de Raad van State kunnen als volgt samengevat worden: Het belang van coherentie: het gaat om taalkundige, grammaticale en technische verbeteringen. De wens om de Europese Richtlijn 2017/828 inzake de bevordering van de betrokkenheid van de aandeelhouders te integreren in het ontwerp. Deze richtlijn moet omgezet worden uiterlijk op 10 juni 2019 en de Raad van State vindt het aangewezen om deze richtlijn nu reeds te integreren in het wetsontwerp. De verfijning van de werking in de tijd: de Raad van State merkt op dat de voorgestelde overgangsregeling niet altijd een antwoord biedt voor situaties die ‘te paard’ zitten op de nieuwe regelgeving (bv. waar een gebeurtenis gedeeltelijk plaatsvindt voor de datum van inwerkingtreding en gedeeltelijk erna). Impact op de timing De Kamer is onmiddellijk met het advies aan de slag gegaan en werkt het wetsontwerp bij. Het gaat grotendeels om ‘cosmetische’ of inhoudelijk beperkte aanpassingen en verduidelijkingen. Het blijft de ambitie om het bijgeschaafde ontwerp nog dit jaar door de plenaire vergadering te laten goedkeuren. De inwerkingtreding was voorzien op 1 januari 2019, maar in de commissie werd deze datum verdaagd tot 1 mei 2019. De verantwoording luidt: “teneinde de verschillende actoren betrokken bij vennootschappen, verenigingen en stichtingen in staat te stellen om een beter begrip te krijgen van deze hervorming in al haar facetten, wordt de inwerkingtreding verschoven naar latere datum”. Dit betekent dat de nieuwe wet pas op 1 mei 2019 van toepassing wordt op nieuwe vennootschappen en dat bestaande vennootschappen zich pas vanaf dan vrijwillig aan de nieuwe wet kunnen onderwerpen (zgn. “opt-in”). De nieuwe, veel soepelere bepalingen inzake de geschillenregeling gaan vanaf 1 mei 2019 in voor alle vennootschappen (nieuwe en bestaande). De overige ‘scharnierdata’ blijven onveranderd: 1 januari 2020: inwerkingtreding van de wet voor bestaande vennootschappen en het voorschrift om de statuten bij eerstvolgende statutenwijziging te aligneren op de nieuwe wet (dwingende bepalingen worden vanaf dan van toepassing spijts het anders in de statuten staat); 1 januari 2024: uiterste datum aanpassing statuten van bestaande vennootschappen. We merken dat een aantal aanpassingen genre eenhoofdig bestuur, eenhoofdig aandeelhouderschap en meervoudig stemrecht zeer enthousiast onthaald worden. Dit zijn zgn. ‘aanvullende bepalingen’ die voor bestaande vennootschappen in werking treden op 1 januari 2020, tenzij de statuten dit anders zouden voorzien (wat vaak het geval blijkt te zijn). Tijdig de statuten screenen en desgevallend kiezen voor de vervroegde toepassing van de nieuwe wet (“opt-in”) is de boodschap. Het wetgevend werk om tot een coherent nieuw wetboek te komen, gaat gestaag verder. Inhoudelijk vallen weinig schokkende wijzigingen te verwachten. De inwerkingtreding van de nieuwe wet wordt uitgesteld tot 1 mei 2019, maar vermoedelijk zal dit jaar nog definitieve versie van de wet gestemd worden.

Read more!

De aansprakelijkheid van de aannemer, meteen ook deze van de architect? Hof Brussel zet de principes

30/11/2018 - Bram Stragier, Eva Deflo

Eenieder die al gebouwd of gerenoveerd heeft, weet dat er altijd wel iets kan foutlopen. Meestal is dit zonder veel erg en zet de betrokkene het euvel spontaan recht. Het bouwbedrijf is nu eenmaal geen exacte wetenschap en verschillende actoren moeten samenwerken om tot een goed resultaat te komen (de aannemers, de architect, het studiebureau, de veiligheidscoördinator, enz.). Wanneer de gebreken pas na langere tijd verschijnen, gooit het tijdsverloop al eens roet in het eten. De betrokken partijen wijzen naar elkaar en soms is de schuldige intussen failliet of bestaat deze niet meer. Het spreekt voor zich dat een aannemer die een fout begaat of een gebrekkig product levert, daarvoor aansprakelijk is. Maar kan de schade ook verhaald worden op de architect, die toch geacht wordt de werf op te volgen? Met een recent arrest brengt het Hof van Beroep te Brussel de principes in herinnering en lijnt zij de aansprakelijkheid van de architect en deze van de aannemer af. Controle door de architect De architect dient uiteraard de plannen en ontwerpen op te maken en is daarvoor verantwoordelijk. De wetgever heeft daarnaast de controle over de uitvoering van aannemingswerken toevertrouwd aan de architect. De architect moet verifiëren of de uitgevoerde werken overeenstemmen met de aannemingsovereenkomst, de plannen, de bestekken en de regels van een goed vakmanschap. Hij moet optreden wanneer hij problemen vaststelt. Deze verantwoordelijkheid vereist dat de architect de werf regelmatig bezoekt en aanwezig is wanneer er belangrijke, moeilijke of gevaarlijke aannemingswerken uitgevoerd worden. De bouwheer mag evenwel geen constant toezicht verwachten. Door frequente werfbezoeken wordt de architect wel geacht om tekortkomingen en fouten op te merken en deze tijdig te laten remediëren. Het Hof bevestigde dat het hier louter gaat om een inspanningsverbintenis en dat de architect niet borg staat voor de goede uitvoering van de aannemingsovereenkomst. Zeer concreet was er in het geval voor het Hof van Beroep van Brussel een probleem met een tegelvloer, waar de aannemer onder meer geen uitzettingsvoeg had voorzien, waardoor de vloer opstak en barstte. Het Hof oordeelde dat het plaatsen van tegels moet gekwalificeerd worden als een eenvoudig werk, waarbij de architect geen bijzonder toezicht moet uitoefenen. Het gaat niet om een belangrijk, moeilijk of gevaarlijk werk en heeft evenmin betrekking op een cruciale fase in het bouwproces. Het Hof veroordeelde enkel de aannemer en legde geen aansprakelijkheid bij de architect. Wanneer is de architect aansprakelijk voor fouten van de aannemer? Om ook de architect te kunnen aanspreken voor uitvoeringsfouten van een aannemer, is er een tekortkoming aan de controleplicht van de architect vereist. Een samenlopende fout van de aannemer (uitvoeringsfout) en de architect (miskenning van de controleplicht) leidt tot een gezamenlijke aansprakelijkheid t.a.v. de opdrachtgever. In zo’n geval kan de opdrachtgever zowel de aannemer als de architect aanspreken voor de volledige schade, waarna diegene die betaald heeft de andere partij kan aanspreken voor wat er door hem betaald werd boven zijn persoonlijk aandeel. Het Hof van Cassatie oordeelde eerder al dat de gezamenlijke aansprakelijkheid contractueel niet kan beperkt worden tot bv. elk zijn deel indien het gaat om ernstige gebreken die de stabiliteit bedreigen. De omvang van de controleverplichting van de architect moet geval per geval beoordeeld worden, rekening houdend met het soort aannemingswerk, de hoedanigheid van de opdrachtgever, de aannemer en de architect. De opdrachtgever die de architect wil aanspreken zal moeten aantonen dat (i) ofwel de architect niet op regelmatige basis aanwezig was op de werf, (ii) ofwel tijdens de bezoeken aan de werf de uitvoeringsfout van de aannemer had moeten ontdekken, (iii) ofwel ten onrechte afwezig was bij de uitvoering van een belangrijk, moeilijk of gevaarlijk aannemingswerk. De werfverslagen zijn hiervoor belangrijke stukken. Omgekeerd kan de architect het risico op aansprakelijkheidsvorderingen beperken door (evident) zijn controleverplichtingen na te leven, en elke controleverrichting te documenteren in verslagen. De architect kan samen met de aannemer aansprakelijk gesteld worden voor uitvoeringsfouten van de aannemer, mits hij tekort geschoten is in zijn wettelijke controleplicht. Dit moet geval per geval beoordeeld worden. Voor eenvoudige, routineuze aannemingswerken wordt van de architect niet verwacht dat hij de aannemer constant op de vingers kijkt. Hoe belangrijker, complexer of ongewoner het aannemingswerk, hoe sterker de controleverplichting van de architect en hoe groter diens aansprakelijkheid.

Read more!

Het nieuwe bewijsrecht – modern en soepel

15/11/2018 - Bram Stragier

Op 31 oktober ll. diende de regering een wetsontwerp in om het bewijsrecht te codificeren, te moderniseren en te versoepelen. Tegelijk ambieert het ontwerp de redelijkheid en billijkheid in het bewijsrecht binnen te loodsen. Codificeren Het huidige bewijsrecht zit verdeeld over een aantal wetten en kreeg vorm door rechtsleer en rechtspraak. Van oudsher was er het onderscheid tussen het ‘vrije’ bewijs in handelszaken en het bewijs in burgerlijke zaken, dat meer gereglementeerd was. Het nieuwe bewijsrecht bundelt deze bronnen in één boek (boek 8 van het nieuw Burgerlijk Wetboek). Het omvat zowel de bewijsregels in burgerlijke zaken als deze voor ondernemingen en verankert een aantal aanvaarde beginselen uit de rechtspraak. Moderniseren Met dit wetsontwerp wordt het bewijsrecht – eindelijk – de 21e eeuw binnengeloodst. Men houdt rekening met het feit dat veel transacties online gebeuren, en dat daarvoor niet telkens een geschreven contract wordt opgemaakt. Een ‘geschrift’ kan voortaan ook digitaal zijn en de mogelijkheid van een elektronische handtekening wordt beter gealigneerd op de Europese regelgeving. Er zijn drie types van elektronische handtekening, met gradaties in beveiligingsniveau. Versoepelen Het bewijs wordt vrij voor alle verrichtingen waarmee een bedrag gemoeid is van minder dan 3.500,00 EUR. Thans is dit nog 375,00 EUR. Dat het bewijs ‘vrij’ wordt gemaakt voor transacties tot 3.500,00 EUR betekent dat ook particulieren geen geschreven contract meer nodig hebben om een dergelijke overeenkomst te bewijzen, maar dat zij ook kunnen terugvallen op mails, sms’en, getuigen, vermoedens, e.d.m.. Dit sluit beter aan bij onder meer de e-commerce. Voor handelaars gold er al altijd vrijheid van bewijsvoering, en dit zonder plafondbedrag. Het begrip ‘handelaar’ werd met ingang van 1 november 2018 al vervangen door de generieke term ‘onderneming’, waarin ook vrije beroepen, landbouwers en vzw’s begrepen zijn. De nieuwe wet bevestigt dat het vrije bewijsregime geldt voor alle ondernemingen en verduidelijkt één en ander. De bijzondere, wettelijke bewijswaarde die kleeft aan een niet-betwiste verkoopfactuur, wordt van toepassing op alle facturen die niet (tijdig) door de onderneming betwist werden, en dit ongeacht de achterliggende prestatie (aanneming, vervoer, diensten, andere). Redelijkheid en billijkheid Deze begrippen worden in het moderne recht steeds prominenter en dit is voor het bewijs niet anders. Het wetsontwerp wil oplossingen bieden voor een aantal knelpunten / patstellingen in het huidige bewijsrecht, zoals het bewijs van negatieve feiten, de quasi-onmogelijkheid om bepaalde positieve feiten te bewijzen (bv. een diefstal t.a.v. een verzekeraar), of het kennelijke onevenwicht in de bewijsgeschiktheid (bv. het leveren van een bewijs is buitensporig zwaar of duur voor één partij). Zo doet de term ‘bewijs door waarschijnlijkheid’ zijn intrede. Het principe blijft dat het bewijs moet ‘zeker’ zijn, maar het wetsontwerp biedt de mogelijkheid om deze strenge bewijsstandaard te verlichten. Verder kan de rechter in buitengewone omstandigheden en als ‘ultieme remedie’ nu zelfs de bewijslast omkeren. Dit zou bijvoorbeeld kunnen wanneer het doorslaggevend bewijs dat één partij in handen had (bv. een betalingsbewijs), door het tijdsverloop verdwenen is, waardoor de andere partij dit feit onmogelijk nog kan bewijzen. Het wetsontwerp van 31 oktober 2018 installeert een eigentijds en soepel bewijsregime en incorporeert tendensen uit de rechtspraak. Het ontwerp biedt het hoofd aan een aantal knelpunten uit de rechtspraktijk die als onredelijk ervaren werden. Het is meer dan ooit aangewezen om alle elementen van een transactie te bewaren, zowel de papieren stukken als alle digitale stukken (e-mails, sms’en, WhatsApp-berichten, enz.). De geplande wetswijziging verbetert in het merendeel van de gevallen de rechtspositie van de eisende partij in een procedure en reduceert de obstakels. We kunnen dit als ondernemingsadvocaten enkel toejuichen. De inwerkingtreding van het wetsontwerp is voorzien 18 maanden na de publicatie in het Belgisch Staatsblad. Hopelijk wordt het ontwerp op korte termijn door de Kamer goedgekeurd, waarna het gepubliceerd en – 18 maanden later – toegepast kan worden.

Read more!