Ce site web utilise différents types de cookies. Vous trouverez plus d'informations sur l'utilisation des cookies dans notre cookie policy. Vous pouvez à tout moment adapter votre consentement aux cookies via les paramètres de votre navigateur. La poursuite de l'utilisation du site web implique votre consentement à notre cookie policy .

J'accepte

Abonnement à la newsletter

Saisissez votre adresse e-mail ci-dessous et recevez nos newsletters automatiquement dans votre boîte de réception !

S'abonner à la newsletter

Newsletters

#1 Kapitaalvermindering en schuldeiserbescherming

16/04/2018 - Bram Stragier

Het is intussen zo’n vier jaar geleden dat de wetgever de mogelijkheid van een interne liquidatie invoerde, waarbij belaste reserves - mits een roerende voorheffing van 10% - konden geïncorporeerd worden in het kapitaal, om vervolgens - mits een wachttermijn - belastingvrij uitgekeerd te worden. Voor ‘grote’ vennootschappen is de wachttermijn acht jaar, voor alle andere vennootschappen vier jaar. Voor het gros van de KMO’s die destijds van de interne liquidatie gebruik gemaakt hebben, is de verplichte wachttermijn van vier jaar rond deze tijd verstreken, zodat de tijd van belastingvrije kapitaalverminderingen aangebroken is. De recent gewijzigde fiscaliteit rond ‘gewone’ kapitaalverminderingen, maakte bovendien dat tal van vennootschappen op de valreep nog een kapitaalvermindering doorgevoerd hebben. Het thema is dus actueler dan ooit. Bij eender welke kapitaalvermindering moeten de regels van het vennootschapsrecht nageleefd worden. Zo voorziet het Wetboek van Vennootschappen in een bijzondere schuldeiserbescherming bij elke reële kapitaalvermindering. Het kapitaal vormt immers het onderpand van de schuldeisers van de vennootschap, en bij een kapitaalvermindering zien die dus een deel van hun onderpand verdwijnen. Vandaar dat de wetgever voorzien heeft dat de schuldeisers een (bijkomende) zekerheid kunnen eisen van de vennootschap-schuldenaar voor de betaling van de schuldvorderingen die ontstaan zijn vóór de bekendmaking van de kapitaalvermindering in het Belgisch Staatsblad, op voorwaarde dat die schuldvorderingen op dat moment nog niet vervallen zijn. Het is geen vereiste dat dat de schuldvorderingen zeker en vaststaand zijn: de schuldeiser wiens vordering ontstaan is vóór de beslissing tot kapitaalvermindering, doch die nog het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijke of arbitrageprocedure, heeft eveneens het recht om een bijkomende zekerheidstelling eisen. Wachttermijn van 2 maanden! De schuldeisers hebben vanaf de bekendmaking van de kapitaalvermindering twee maanden de tijd om hun recht op zekerheidstelling uit te oefenen. Gedurende deze wachttermijn van 2 maanden mag de kapitaalvermindering niet uitgevoerd worden. Schending van de dwingende rechtsregels inzake de schuldeiserbescherming brengt de aansprakelijkheid van de bestuurders van de vennootschap in het gedrang. De beschermde partijen (de schuldeisers) kunnen bovendien de nietigheid van de uitvoering van de kapitaalvermindering vorderen en van de aandeelhouders de terugbetaling eisen van de uitgekeerde bedragen. De schuldeisers die niet tijdig reageren, verliezen het recht om bijkomende garanties te vragen. De uitoefening van het recht is aan geen specifieke vormvereisten onderworpen, al is het aangewezen om de eis tot zekerheidstelling via een gerechtsdeurwaardersexploot of minstens via een aangetekend schrijven te stellen, zodat er nadien geen discussie kan zijn over de datum waarop de vordering werd gesteld. Indien een schuldeiser tijdig zijn vordering tot zekerheidstelling uitoefent, kunnen partijen onderhandelen over de aard, het bedrag en eventuele andere modaliteiten van de te stellen zekerheid. De vennootschap kan de vordering van de schuldeiser tot bijkomende zekerheidstelling ook afweren door de schuldvordering te betalen tegen haar waarde, na aftrek van een disconto. Indien de vennootschap en de schuldeiser(s) het niet eens worden over de te stellen zekerheid, en indien de vennootschap ook niet overgaat tot het betalen van de schuldvordering, wordt het geschil door de meest gerede partij voorgelegd aan de voorzitter van de rechtbank van koophandel waar de vennootschap haar zetel heeft. De voorzitter van de rechtbank van koophandel bepaalt de aard (persoonlijk of zakelijk) van de zekerheid die de vennootschap moet stellen, alsook het bedrag van die zekerheid, en hij bepaalt tevens de termijn waarbinnen dit moet gebeuren. De voorzitter kan ook oordelen dat er geen zekerheid moet gesteld worden omdat de schuldeiser bijvoorbeeld al over voldoende andere waarborgen of voorrechten beschikt, of als de bezorgdheid van de schuldeiser met betrekking tot de solvabiliteit van de vennootschap ongegrond blijkt te zijn. Zolang de schuldeisers die tijdig hun vordering tot zekerheidstelling hebben gesteld geen voldoening hebben gekregen, of zolang hun aanspraak niet door een rechterlijke beslissing is afgewezen, kan de kapitaalvermindering niet worden uitgevoerd en mag er geen uitkering gedaan worden aan de aandeelhouders. De overtreding van deze regels wordt opnieuw gesanctioneerd met bestuurdersaansprakelijkheid en/of nietigheid van de verrichting. Dat de schuldeiserbescherming ver kan gaan, illustreert een recent gepubliceerd vonnis van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, weliswaar in een scherpe, feitelijke context. Een vennootschap was samen met een natuurlijke persoon aandeelhouder in een derde vennootschap. Op een gegeven moment wordt de vennootschap veroordeeld om de aandelen die de natuurlijke persoon aanhield in de derde vennootschap over te nemen. Er werd een deskundige aangesteld om de waarde van de over te nemen aandelen te bepalen, doch de vennootschap werd veroordeeld om, in afwachting van de definitieve begroting van de prijs, een provisie van 75.000,00 EUR te betalen aan de uittredende aandeelhouder. De vennootschap betaalde de provisionele prijs voor de aandelen. Niet veel later besliste de vennootschap om haar kapitaal te verminderen met 600.000,00 EUR. De uittredende aandeelhouder reageerde binnen de twee maanden na de bekendmaking van de kapitaalvermindering, en eiste een zekerheidstelling van 825.000,00 euro, omdat hij van mening was dat het over te nemen aandelenpakket 900.000,00 euro waard zou zijn. De voorzitter van de rechtbank van koophandel oordeelde dat op basis van een eenzijdig verslag van de bedrijfsrevisor van de schuldeiser dat de gevorderde zekerheid niet onredelijk leek, en kende de gevorderde zekerheid toe. De vennootschap werd veroordeeld om binnen de dertig kalenderdagen een bankwaarborg van 825.000,00 euro over te maken aan de uittredende aandeelhouder, en het werd haar verboden om aan haar aandeelhouders enige uitkering te doen zolang deze bankwaarborg niet werd verstrekt. Het bedrag van de zekerheidstelling (825.000 EUR) was hier dus hoger dan het bedrag van de voorziene kapitaalvermindering (600.000 EUR). Voor veel kmo’s die destijds gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid tot “interne liquidatie” is de tijd van een mogelijke, belastingvrije kapitaalvermindering aangebroken. Daarbij moeten zij rekening houden met de regels van het vennootschapsrecht, en in het bijzonder met betrekking tot de dwingende regels inzake de schuldeiserbescherming. Schuldeisers kunnen naar aanleiding van de kapitaalvermindering een bijkomende zekerheid vragen voor de betaling van hun niet-opeisbare schuldvorderingen. Geraken partijen er onderling niet uit, dan zal de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel de aard en omvang van de zekerheid bepalen, en kan de kapitaalvermindering niet doorgevoerd worden zolang de zekerheid niet gesteld werd.

Voir plus!

Funding loss-vergoedingen – recente rechtspraak springt ondernemingen bij!

29/09/2017 - Bram Stragier

Bij de vervroegde terugbetaling van bancaire kredieten worden ondernemingen veelal geconfronteerd met een pittige afrekening onder de vorm van een funding loss-vergoeding of een wederbeleggingsvergoeding. Deze conventionele vergoeding dient als compensatie voor de verloren, toekomstige rente en de administratiekosten. Soms bedraagt deze vergoeding zelfs meer dan de totaliteit van de rente over de resterende looptijd van het krediet. Voor kredieten aan KMO’s die dateren van na 10 januari 2014 heeft de wetgever ingegrepen en de funding loss-vergoeding aan een plafond van zes maanden rente onderworpen (zie artikel Kredietverlening aan kmo’s… de funding loss eindelijk aan banden!) Voor de kredieten die niet onder de toepassing van deze wet vallen, biedt artikel 1907bis van het Burgerlijk Wetboek al eens soelaas. Dit artikel geldt voor leningen op intrest en verbiedt de verstrekker van een lening om bij de vervroegde terugbetaling ervan een wederbeleggingsvergoeding van meer dan zes maanden rente aan te rekenen. Een lening op intrest is een zakelijke overeenkomst waarbij de kredietgever het geleende bedrag in één keer aan de kredietnemer overdraagt, en waarbij de kredietnemer gehouden is om dit bedrag met rente terug te betalen tegen een vervaldatum of vervaldata. Een lening op intrest valt uit zijn aard te onderscheiden van zogenaamde kredietopeningen, waar in de regel fondsen kunnen opgenomen en heropgenomen worden, indien en in de mate dat de kredietnemer dit nodig acht, tegen betaling van zowel een commissie als een rente. Het spreekt voor zich dat banken zoveel mogelijk uit het vaarwater van artikel 1907bis willen blijven en hun leningen vaak ten onrechte verpakken als ‘kredietopeningen’. Over de herkwalificatie van ‘kredietopeningen’ in ‘leningen op intrest’ is er intussen een ruime casuïstiek. Een aantal recente tendensen in de rechtspraak zijn het vermelden waard. Zo oordeelt men steeds vaker dat de concrete vrijheid van de kredietnemer om opnames te doen doorslaggevend is. Indien deze vrijheid beperkt of onbestaande is, door bij voorbeeld een zeer korte periode om opnemingen te doen of door een vergoeding die verschuldigd is ingeval het geheel of een deel van het krediet niet gebruikt wordt, kan een herkwalificatie in een lening op intrest zich opdringen. Ook het ontbreken van enige vrijheid in de aanwending van het krediet, wijst in de richting van een lening op intrest. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn als het krediet moet aangewend worden om een onroerend goed op te richten of te verwerven en de kredietnemer daarvan de verantwoordingsstukken moet overmaken om de afgifte van het kredietsom te bekomen. Een andere ontwikkeling heeft betrekking op de contractuele uitsluitingen van vervroegde terugbetalingen van leningen. De kredietovereenkomst sluit niet zelden vervroegde terugbetalingen uit. De banken puurden daaruit een argument om artikel 1907bis te omzeilen. Men maakte immers de goedkeuring tot vervroegde terugbetaling afhankelijk van de betaling van een hoge vergoeding, die dan géén wederbeleggingsvergoeding zou zijn in de zin van artikel 1907bis, maar wél een schadevergoeding wegens het verbreken van de overeenkomst. Het Hof van Cassatie stelde in november 2016 paal en perk aan dit middel, door te oordelen dat artikel 1907bis van het Burgerlijk Wetboek ook toepassing vindt wanneer een kredietovereenkomst elke vervroegde terugbetaling uitsluit. Intussen vestigt de rechtspraak zich in die zin dat artikel 1907bis geldt voor eender welke vergoeding die de bank claimt n.a.v. de vervroegde terugbetaling van een lening op intrest, ongeacht de rechtsgrond of de naam die de kredietverstrekker inroept. De rechtspraak zet overdreven funding loss-vergoedingen steeds vaker onder druk. De mogelijkheden om met de kredietverstrekker het debat aan te gaan worden verruimd en de verweermiddelen voor de bank worden ingeperkt. Dit neemt niet weg dat deze tendensen geen algemeen toepassingsgebied kennen en er steeds in concreto moet nagegaan worden of een herkwalificatie van het krediet in een lening op intrest mogelijk is.

Voir plus!

De stakingsvordering: een snel en krachtig wapen tegen oneerlijke marktpraktijken

23/06/2017 - Bram Stragier

De stakingsvordering is een bijzonder interessant juridisch actiemiddel, dat nog te weinig bekend is. Elke onderneming beschikt nochtans over de mogelijkheid om langs deze weg oneerlijke handelingen van andere marktspelers op een kordate wijze te laten stopzetten door de rechtbank. De stakingsvordering biedt daarbij het beste van twee werelden. De snelheid van een procedure in kort geding maar een definitieve uitspraak ten gronde. Dit betreft een vordering bij de voorzitter van de rechtbank van koophandel, zetelend zoals in kortgeding. De notie oneerlijke marktpraktijken in de zin van artikel VI.104 Wetboek Economisch Recht wordt daarbij ruim begrepen. Belangrijk is wel dat het in principe dient te gaan om buitencontractuele fouten. Dit omvat dus niet de afdwinging van de uitvoering van een overeenkomst. Bij wijze van voorbeeld kan verwezen worden naar twee stakingsbevelen die wij recent uitlokten, één tot stopzetting van oneerlijke afwerving van cliënteel en één om een einde te stellen aan zwartmaking. Uitgangspunt is dat er een vrijheid van concurrentie bestaat. Een dergelijke concurrentie kan evenwel verboden worden wanneer deze plaats vindt in oneerlijke omstandigheden. Te denken valt onder meer aan het aanwenden van uw bedrijfsgeheimen (aankoopprijzen, marges, werkmethodes,…) en/of klantengegevens, inbreuken op intellectuele eigendomsrechten, aanhaking en het zaaien van verwarring,… Een aandachtspunt is daarbij ook de verhouding met een eventuele derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk. Het is immers mogelijk dat de derde die u concurrentie aandoet, dit doet in samenspraak met partijen met wie u een overeenkomst heeft, die evenwel niet wordt gerespecteerd. In dat geval maakt de derde zich schuldig aan zgn. derde medeplichtigheid aan contractbreuk, en kan één en ander met een stakingsvordering beteugeld worden. Zwartmaking omvat dan weer elke mededeling die in de geest van derden afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid of de reputatie van een marktdeelnemer of van zijn producten en diensten. Dit is derhalve een veel ruimere notie dan het strafrechtelijke laster en eerroof. Een kernvraag hierbij is of het noodzakelijk is om de betreffende partij bij naam te noemen in de gewraakte mededeling. Om een stakingsvordering te ondersteunen is het essentieel om van meet af aan een goed dossier op te bouwen. Het is immers zaak om de betreffende oneerlijke marktpraktijken goed in kaart te brengen en de rechtbank ook de juiste marktsituatie en verhouding tussen partijen te schetsen. Belangrijk is ook de precieze formulering van het gevraagde verbod. Enkel wat onrechtmatig is, kan verboden worden. Indien de rechtbank oordeelt dat het inderdaad gaat om een oneerlijke marktpraktijk, wordt een verbod opgelegd, waaraan meteen een dwangsom wordt gekoppeld, die verschuldigd is bij elke eventuele, nieuwe inbreuk. Indien dit nodig blijkt om een einde te maken aan de feiten, kan ook de publicatie worden toegelaten van het betreffende vonnis. Een succesvolle stakingsvordering beëindigt in principe de geviseerde oneerlijke marktpraktijken. Om de schade te recupereren die intussen werd geleden, dient evenwel een procedure ten gronde te worden gevoerd. Dit zal evenwel een stuk vlotter verlopen aangezien de fouten inmiddels werden vastgesteld in de stakingsprocedure. De stakingsvordering is een efficiënt middel om onrechtmatige marktpraktijken te laten veroordelen en deze te doen ophouden. De procedure verloopt relatief snel en de aard van de gewraakte praktijken is zeer divers. Interessant is ook dat de vordering kan gericht worden tegen een derde die actief meewerkt aan de contractbreuk van uw contractant, en dat deze praktijk als dusdanig kan beteugeld worden.

Voir plus!

Belgische exitheffing: voortaan keuze tussen onmiddellijke of gespreide betaling

28/04/2017 - Stijn Lamote, e.a.

Met de wet van 1 december 2016 houdende fiscale bepalingen (B.S. 8 december 2016) wordt beoogd het Belgisch stelsel van de exitheffingen met de Europese vrijheden in lijn te stellen om zo tegemoet te komen aan het verzoek daartoe van de Europese Commissie. De Belgische wetgever hield hierbij rekening met zowel de Europese rechtspraak ter zake (HvJ 29 november 2011, National Grid Indus, C-137-10; HvJ 23 januari 2014, DMC, C-164/12) als de Europese Antimisbruikrichtlijn dd. 12 juli 2016. Door de regeling niet alleen te voorzien voor vennootschappen maar ook voor natuurlijke personen anticipeerde de Belgische wetgever bovendien op recente rechtspraak van het Europees Hof van Justitie (HvJ 21 december 2016, Commissie/Portugal, C-503/14). De toekomst zal uitwijzen of de Belgisch regeling enerzijds in de praktijk werkbaar is tot vrijwaring van de Belgische belastingaanspraken en anderzijds de toets met de Europese vrijheden en wetgeving doorstaat. Belgisch stelsel exitheffingen Bij de ‘exit van activa’ vanuit België naar het buitenland dreigt de Belgische Staat haar belastingaanspraak op de in België gegenereerde maar nog niet-verwezenlijkte meerwaarden met betrekking tot deze activa te verliezen. Het stelsel van de exitheffingen vrijwaart de belastingaanspraken van de Belgische Staat ten aanzien van deze latente meerwaarden. Zo is bij een fusie van een Belgische vennootschap in een buitenlandse vennootschap zonder behoud van een Belgische vaste inrichting in fiscalibus sowieso het liquidatieregime van toepassing. De latente meerwaarden (en vrijgestelde reserves) vastgesteld in hoofde van de Belgische vennootschap naar aanleiding van de fusie zijn in België belastbaar, ongeacht de niet-verwezenlijking van deze meerwaarden. Hetzelfde principe is van toepassing op de uitwaartse (partiële) splitsing en zetelverplaatsing en de onttrekking van vermogensbestanddelen aan een Belgisch vaste inrichting naar een buitenlands hoofdhuis. Deze belastingheffing blijft daarentegen in principe achterwege wanneer een dergelijke herstructurering enkel betrekking heeft op vennootschappen en activa in België (bvb. in het kader van een zuiver binnenlandse fusie of (partiële) splitsing). In dat geval weet de Belgische staat immers haar belastingaanspraken gevrijwaard. Er bestaat dus een verschil in behandeling tussen zuiver nationale herstructureringen en uitwaartse herstructureringen, en dat tot vrijwaring van de belastingaanspraken van de Belgische Staat. Exitheffing in Europese context Blijkens de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie staat het stelsel van de exitheffingen, althans voor wat betreft de invordering ervan, op gespannen voet met de Europese vrijheid van vestiging. In de zaak National Grid Indus oordeelde het Europees Hof van Justitie immers dat een ‘exitheffing an sich’ een schending uitmaakt van de Europese vrijheid van vestiging ingevolge het verschil in behandeling ter zake tussen zuiver nationale herstructureringen enerzijds en grensoverschrijdende herstructureringen anderzijds. Het Hof achtte deze schending evenwel gerechtvaardigd tot verdeling van heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten; een lidstaat heeft het recht om de op haar grondgebied gegenereerde latente meerwaarden te belasten bij een exit naar het buitenland. De onmiddellijke invordering van deze exitheffing maakt volgens het Hof echter een ongeoorloofde inbreuk van de vrijheid van vestiging uit. De meerwaarden vastgesteld naar aanleiding van de exit zijn immers nog niet verwezenlijkt maar wel reeds belastbaar, hetgeen de belastingplichtige van een exit kan weerhouden en zo een ongeoorloofde inbreuk vormt tot vrijwaring van de belastingaanspraken van de betrokken lidstaat. Volgens het Hof dient de belastingplichtige de keuze te hebben tussen een onmiddellijke betaling of uitgestelde betaling van de exitheffing. Welke vorm deze uitgestelde betaling diende aan te nemen bleek echter lange tijd onduidelijk. De traceerbaarheid tot aan de daadwerkelijke verwezenlijking van de meerwaarde bleek technisch immers een moeilijk haalbare kaart. Het Hof erkent dat het risico van niet-invordering groter wordt naar mate de tijd verstrijkt. In onder meer de zaak DMC verduidelijkte het Hof dan ook dat een uitgestelde betaling van de exitheffing over een periode van 5 jaar een aanvaardbare beperking van de vrijheid van vestiging uitmaakt. De Belgisch wetgever greep deze rechtspraak aan voor haar hervorming van het stelsel van de exitheffingen. Hervorming Belgisch stelsel exitheffingen Na tevens op de vingers te zijn getikt door de Europese Commissie besloot de Belgische wetgever met de wet van 1 december 2016 houdende fiscale bepalingen het stelsel van de exitheffingen in overeenstemming te brengen met voormelde rechtspraak van het Europees Hof van Justitie. algemene situering De ‘exitheffing an sich’ wordt onverkort behouden. Voor welbepaalde exits heeft de betrokken belastingplichtige echter voortaan de keuze tussen de onmiddellijke betaling van de exitheffing of een gespreide betaling van de exitheffing over 5 jaar. Enkel exits naar een andere lidstaat van de EU komen in aanmerking alsook deze naar een andere lidstaat van de E.E.R. waarmee België een overeenkomst inzake wederzijdse invorderingsbijstand heeft (op heden: IJsland en Noorwegen). De gespreide betaling moet worden gerespecteerd op straffe van onmiddellijke opeisbaarheid van het saldo. Bovendien houdt de Belgische Staat zich het recht voor een waarborg te eisen in geval van gespreide betaling op basis van een beoordeling van de risico’s van niet-invordering. De regeling inzake de gespreide betaling staat ingeschreven in het nieuw artikel 413/1 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen. toepassingsgebied Voor Belgische vennootschappen komen volgende exits naar een EU-lidstaat of in aanmerking komende lidstaat van de E.E.R. in aanmerking: de uitwaartse zetelverplaatsing en de uitwaartse (in principe) belastingneutrale fusie of (partiële) splitsing zonder behoud van een Belgische vaste inrichting. De onttrekking van vermogensbestanddelen aan een Belgische vaste inrichting van een buitenlandse vennootschap met overbrenging ervan naar een andere Europese lidstaat of in aanmerking komende lidstaat van de E.E.R. komt tevens in aanmerking. Ook een natuurlijke persoon kan toepassing maken van de gespreide betaling voor stopzettingsmeerwaarden naar aanleiding van de inbreng van één of meer bedrijfsafdelingen of takken van werkzaamheid of algemeenheid van goederen in een intra-Europese vennootschap in ruil voor aandelen, zonder behoud van de ingebrachte goederen in een Belgisch vaste inrichting. toepassingsvoorwaarden De betrokken belastingplichtige dient uitdrukkelijk te opteren voor de gespreide betaling door het toesturen aan de belastingadministratie van een specifiek formulier binnen 2 maanden vanaf de toezending van het aanslagbiljet voor het belastbaar tijdperk waarin de exit heeft plaatsgevonden. Niet de naar aanleiding van de exit vastgestelde meerwaarden worden in aanmerking genomen voor de gespreide belasting, wel het ‘resterend verschuldigd gedeelte van de inkomstenbelastingen’. Hiertoe dient voor het belastbaar tijdperk waarin de exit heeft plaatsgevonden de belasting te worden berekend, met toepassing van belastingverhogingen, verrekening van voorafbetalingen e.d. Deze belasting komt vervolgens gedeeltelijk in aanmerking voor een gespreide betaling. Voor vennootschappen is dit ten belope van de verhouding tussen de inkomsten waarop de exitheffing van toepassing is tot de totale inkomsten. Voor natuurlijke personen is dit ten belope van de belasting verschuldigd op de exit meerwaarde tot de totale belasting. Gedurende de periode van gespreide betaling moet de belastingplichtige bovendien jaarlijks een formulier bij de belastingadministratie indienen. Dit stelt de belastingadministratie in staat de gespreide betaling op te volgen. Bij vervreemding van de betrokken activa of overbrenging ervan naar een ‘derde land’ (geheel of gedeeltelijk) vervalt immers het regime van de gespreide betaling en is het gehele saldo onmiddellijk opeisbaar. Dit is tevens het geval bij niet-tijdige betaling van de gespreide heffing en niet-tijdige indiening van voormeld formulier. inwerkingtreding Het nieuwe regime voor de exitheffingen is van toepassing met ingang van aanslagjaar 2017 op verrichtingen die worden gedaan vanaf 8 december 2016 (zijnde de datum van bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad).

Voir plus!

Kostendelende verenigingen & btw – bijzondere aandacht voor van btw vrijgestelde belastingplichtigen

28/04/2017 - Stijn Lamote, e.a.

Met ingang van 1 juli 2016 is er in het Belgisch BTW-wetboek (artikel 44 §2 bis btw – wetboek) een gewijzigde btw vrijstelling ingeschreven voor diensten verricht door zelfstandige groeperingen aan hun leden. In principe is het leveren van iedere dienst onderworpen aan btw, hetgeen een extra kost betekent voor de afnemer indien deze geen recht op aftrek van btw heeft. In de praktijk heeft deze vrijstelling dan ook vooral zijn nut voor vrijgestelde belastingplichtigen zonder recht op aftrek (bv scholen, ziekenhuizen, verzekeringsmaatschappijen) en niet btw plichtigen (bv gemeenten); aan hen wordt toegelaten bepaalde kosten (bv de aankoop van duur medische materiaal door verschillende ziekenhuizen of gemeenschappelijke bewakingsdiensten) te groeperen in kostendelende verenigingen die deze vervolgens doorrekenen aan de verschillende leden met vrijstelling van btw waardoor er alsnog geen btw incidentie ontstaat. Deze (verplichte) vrijstelling is wel onderworpen aan verschillende voorwaarden: de leden van de groepering oefenen op geregelde wijze een activiteit uit die van btw is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, minstens is dit een overwegend deel van de activiteit van de leden; de groepering verricht diensten die direct nodig zijn voor de vrijgestelde activiteit of voor de activiteiten waarvoor men niet btw plichtig is; de aan ieder lid aangerekende vergoeding vertegenwoordigt enkel de terugbetaling door het lid van zijn aandeel in de uitgaven; de vrijstelling leidt niet tot concurrentieverstoring. Belangrijke aandachtspunten daarbij zijn: dat deze vrijstelling enkel geldt voor levering van diensten en niet voor levering van goederen (tenzij de levering van goederen enkel bijkomstig is aan het leveren van diensten); dat de zelfstandige groepering ook (weliswaar belaste) handelingen mag stellen aan niet-leden, zij het dat dit slechts over een minderheid van de activiteit van de groepering mag gaan; in het verleden kon dit niet. Als zelfstandige groepering wordt enkel begrepen: de vereniging met rechtspersoonlijkheid de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die onder een eigen benaming als afzonderlijke vereniging of groepering tegenover haar leden en tegenover derden optreedt Voorheen kwamen ook onverdeeldheden in aanmerking voor de btw vrijstelling, doch deze gewone onverdeeldheden komen niet meer in aanmerking. Het bestaan van een groepering van leden veronderstelt daarenboven een duurzame samenwerking. De ad hoc toe- of uittreding van personen in functie van hun tijdelijke noden is niet toegestaan; er zal niet worden betwist dat er sprake is van een duurzame samenwerking wanneer het lid minstens twee jaar onafgebroken lid is van de groepering. Met oog op de toepassing van dit regime dient de zelfstandige groepering een melding van haar activiteiten en ledenlijst aan het btw controlekantoor over te maken en deze laatste permanent up te daten naar aanleiding van in- en uittredingen. Groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid dienen ook een kopie van de samenwerkingsovereenkomst mee te sturen. Bij gebreke aan het naleven van deze formele voorwaarden kan de btw vrijstelling niet gelden. Voorheen bestond die meldingsplicht niet. De administratie heeft ondertussen een Circulaire gepubliceerd (Circ. AAFisc nr. 31/2016 (nr. E.T.127.540)) waarin een aantal praktische zaken nader worden toegelicht. Onder andere wordt een berekeningswijze vooropgesteld om: te beoordelen of de groepering niet in overwegende mate aan niet-leden diensten levert (randnr. 27 ev.) alsmede beschrijving van bepaalde toleranties in dit verband; te beoordelen of de leden overwegend op geregelde wijze een activiteit uitoefenen die op grond van artikel 44 btw – wetboek is vrijgesteld (randnr. 22 ev); de kostenafrekeningen te bepalen (randnr. 41 ev.). De praktische toepassingsmogelijkheden van deze btw vrijstelling zijn veelvuldig. Het kan bv. gaan over personeel of materiaal dat ziekenhuizen, rusthuizen, bepaalde medische organisaties, verzekeringskantoren, … gezamenlijk wensen te bekostigen en met elkaar delen. Op dat ogenblik werft de groepering het materiaal of het personeel aan en stelt het – met vrijstelling van btw – ter beschikking aan de leden (bv de verschillende ziekenhuizen); deze laatste kunnen immers geen btw recupereren omdat zij van btw vrijgestelde prestaties leveren zodat een extra btw kost niet welkom zou zijn. Hetzelfde geldt voor diensten door een groepering inzake vervoer, bewaking, … aan gemeentelijke overheden of van hen afhangende instanties (scholen, musea, …). Een kostenassociatie tussen artsen (waarbij de kosten worden tenlaste genomen door de kosten associatie en de artsen individueel voor het overige hun erelonen rechtstreeks innen - een vorm van horizontale samenwerking) kan onder bepaalde omstandigheden de vorm van een kostendelende vereniging aannemen; dit betekent dan enkel dat de aan de individuele artsen geleverde diensten (bv ter beschikking stelling personeel) van btw zijn vrijgesteld, niet de geleverde goederen. Ook in de bank- en verzekeringssector wordt gewerkt met kostendelende verenigingen. In het algemeen dient gesteld dat deze nieuwe regelgeving inzake de btw vrijstelling voor kostendelende verenigingen inhoudelijk minder stringente voorwaarden oplegt aan de kostendelende verenigingen om onder het vrijstellingsregime te kunnen vallen (bv er kunnen ook handelingen ten aanzien van niet-leden worden gesteld alsook belaste handelingen ten aanzien van leden kunnen worden gesteld). Daarentegen zijn de formele voorwaarden zeer belangrijk verstrengd. In de medische en paramedische wereld zijn er ook vele samenwerkingen die evenwel niet kwalificeren als dergelijke kostendelende verenigingen. Dit betekent evenwel niet meteen dat er zich wel een btw problematiek stelt: zo zijn er ook kostenassociaties (sommige gevallen van horizontale samenwerking) die niet onder eigen benaming optreden en die derhalve niet als zelfstandige groepering kwalificeren; alsdan is er geen meldingsplicht, maar hoeft er ook geen btw issue te zijn; alsdan wordt elk lid immers geacht zelf de dienst rechtstreeks vanwege de leveranciers van de kostenassociatie te ontvangen; er is met andere woorden transparantie op btw vlak; op basis van een door Europese rechtspraak geïnspireerde circulaire (Circ. AAFisc. Nr 36/2012) is er het principe dat in bepaalde omstandigheden samenwerkingsverbanden met oog op het organiseren van ondersteuning voor medische activiteiten btw neutraal moeten kunnen functioneren; de administratie aanvaardt blijkens beslissing ET.8412 van 8 november 1971 een btw vrije doorrekening van medisch personeel; de theorie van de complexe handeling houdt in dat het btw regime van verschillende handelingen die vanuit economisch oogpunt een globale dienst vormen wordt bepaald door de hoofddienst; in die zin kunnen bijkomende diensten die in de btw vrije sector worden verleend soms ook vrij van btw zijn indien ze meegaan met van btw vrijgestelde hoofddiensten; … Minder evident is daarentegen het geval de associatieovereenkomst inhoudt dat kosten die ten laste vallen van bv één geneesheer (bv kosten inzake infrastructuur, meubilair, …) worden doorgerekend aan de andere geneesheren (verticale samenwerking); indien deze samenwerking niet de vorm kan aannemen van een kostendelende groepering moet gedacht worden aan andere oplossingen voor het creëren van een btw vrije sfeer, bv via btw eenheid tussen de betrokken vennootschappen (hetgeen praktisch niet evident voorkomt). Een andere mogelijke analyse kan zijn dat die zaken die qua infrastructuur ter beschikking worden gesteld slechts in zeer beperkte mate niet onder een van btw vrijgestelde onroerende verhuur kwalificeren, in welk geval mogelijk de volledige kostenbijdrage alsnog zonder btw incidentie kan worden verrekend op basis van de theorie van de complexe handeling. Dit is evenwel geval per geval te bekijken. De boodschap is dat, naar aanleiding van de verfriste btw regelgeving rond kostendelende verenigingen en de circulaire in dit verband, samenwerkingsverbanden in de btw vrije sector best gescreend worden, teneinde vast te stellen of het niet aanrekenen van btw terecht verloopt en desgevallend bijgestuurd wordt om deze of een andere vrijstelling alsnog te behouden.

Voir plus!

EU-Bankbeslag – efficiënt wapen tegen EU-wanbetalers in werking getreden

15/02/2017 - Bram Stragier, e.a.

Een tweetal jaar geleden voerde de Europese Unie met een verordening nr. 655/2014 van 15 mei 2014 een Europees bankbeslag in, ook wel bekend onder de naam EAPO (European Account Preservation Order). Met dit nieuwe instrument kunnen schuldeisers eenvoudiger bewarend beslag leggen op een bankrekening in een andere lidstaat. Tot voor kort diende een schuldeiser daarvoor altijd naar de rechter te trekken in de lidstaat waar de bankrekening wordt aangehouden. Door deze nieuwe EU-verordening - die op 18 januari van dit jaar in werking is getreden - kan de schuldeiser nu ook terecht bij de rechter van zijn eigen lidstaat. De nieuwe procedure kan alleen gebruikt worden in grensoverschrijdende zaken. Concreet betekent dit dat de bankrekening van de schuldenaar zich in een andere lidstaat moet bevinden dan die waar het beslagverzoek is ingediend of in een andere lidstaat dan die waar de schuldeiser zijn woonplaats heeft. De EAPO kan aangevraagd worden nog vóór het begin van de procedure ten gronde, tijdens een hangende procedure of nadat er reeds een rechterlijke beslissing is tussengekomen. Als er nog geen rechterlijke beslissing is, dan moet de schuldeiser zijn verzoek om een bevel tot conservatoir beslag inleiden bij de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van het bodemgeschil. Hier spelen met andere woorden de gebruikelijke, Europese bevoegdheidsregels zoals ze ook voor gewone geschillen gelden. Als de debiteur een consument is, dan zijn de rechtbanken van de lidstaat waar de consument zijn woonplaats heeft, exclusief bevoegd om een Europees beslagbevel uit te vaardigen. Als de schuldeiser al over een rechterlijke beslissing beschikt, dan moet het verzoek om een Europees beslagbevel worden ingediend bij het gerecht van de lidstaat waar de beslissing werd gewezen. De hele procedure geschiedt via standaardformulieren. Deze zijn terug te vinden op het Europees e-justitieportaal. De aanvrager zal in zijn verzoek moeten aantonen dat zonder een bevel tot bewarend beslag de toekomstige inning van zijn vordering in gevaar dreigt te komen. Als de schuldeiser nog geen rechterlijke beslissing heeft verkregen, zal hij bovendien moeten aantonen dat hij de procedure betreffende het bodemgeschil tegen de schuldenaar waarschijnlijk zal winnen. Om het verrassingseffect te garanderen, verloopt de hele procedure eenzijdig. De schuldenaar wordt vooraf niet geïnformeerd over het verzoek en het bevel. Om misbruik van het bevel tegen te gaan en ter bescherming van de rechten van de schuldenaar, worden er een aantal waarborgen voorzien ten gunste van de schuldenaar. Een van de belangrijkste waarborgen is dat een schuldeiser, in gevallen waarin hij nog geen rechterlijke beslissing heeft verkregen, verplicht kan worden om een financiële zekerheid te stellen. Het bedrag van de zekerheid moet volstaan om de schade te dekken die de schuldenaar eventueel zou lijden als gevolg van het beslag. Het Europees beslagbevel is uitvoerbaar in elke EU-lidstaat, behalve in Denemarken en in het Verenigd Koninkrijk. De rekeningen van de schuldenaar worden geblokkeerd ten belope van de hoogte van de vordering van de schuldeiser waardoor de schuldenaar wat dat bedrag betreft niet langer overschrijvingen kan doen of geld kan opnemen. Het surplus blijft wel beschikbaar. De verordening voorziet daarnaast ook in een mechanisme tot het verkrijgen van informatie i.v.m. de rekeningen van de schuldenaar. Als de schuldeiser een vermoeden heeft dat zijn schuldenaar in een bepaalde lidstaat een rekening aanhoudt, dan kan hij de nationale rechter verzoeken om informatie op te vragen over deze bankrekening(en) bij de bevoegde informatie-instantie van die lidstaat. Die mogelijkheid is evenwel enkel voorzien voor het geval waarin de schuldeiser al over een rechterlijke beslissing beschikt. Op 18 januari 2017 trad de verordening nr. 655/2014 betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen in werking. Met een Europees bevel tot conservatoir beslag kan een schuldeiser de bankrekeningen van zijn schuldenaar in de verschillende unielidstaten laten blokkeren, door zich tot zijn nationale rechter te wenden (met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en Denemarken).

Voir plus!

De nieuwe Pandwet bijgeschaafd - preview van de krijtlijnen

10/02/2017 - Bram Stragier

De nieuwe Wet op de Roerende Zekerheden – ook wel ‘de Pandwet’ – dateert van 11 juli 2013. In een eerder artikel lichtten wij het wetsontwerp reeds toe (zie artikel Wetsontwerp tot wijziging van het pandrecht – nieuw wapen tegen insolventie?). De inwerkingtreding van deze wet was initieel voorzien voor 1 januari 2014, maar dit werd eerst uitgesteld tot 1 januari 2017. Het Koninklijk Besluit dat het zogenaamde pandregister moest vorm geven, bleef immers uit. Met een wetsontwerp van 4 november 2016 wordt de inwerking van de Wet opnieuw uitgesteld tot uiterlijk 1 januari 2018, tenzij het Koninklijk Besluit een vroegere inwerkingtreding zou faciliteren. Het nieuwe wetsontwerp brengt ook een aantal inhoudelijke wijzigingen aan de nog niet in werking getreden Wet Roerende Zekerheden. De thans aangepaste Wet Roerende Zekerheden betekent een revolutie inzake eigendomsvoorbehoud, retentierecht en pand op roerende goederen: Eigendomsvoorbehoud Actuele regeling Talloze overeenkomsten en algemene voorwaarden voorzien dat de eigendom van goederen pas overgaat bij volledige betaling van de prijs. Een dergelijk eigendomsvoorbehoud lijkt een sterk beschermingsmechanisme, maar schiet in de praktijk vaak te kort eens de schuldeiser het daadwerkelijk wenst uit te oefenen. Vooreerst was tot nog toe hiervoor enkel een uitdrukkelijke rechtsgrond in het kader van een faillissement (artikel 101 Faill.W.) maar niet in de overige gevallen van samenloop met andere schuldeisers. Bovendien is steeds vereist dat de betreffende goederen zich nog in natura bevonden bij de schuldenaar en konden worden geïndividualiseerd. Dit is niet meer mogelijk indien de goederen zijn vervreemd, verwerkt, vermengd of onroerend zijn geworden. Toekomstig recht Aan beide knelpunten wordt door het wetsontwerp tegemoet gekomen, zodat de positie van de schuldeisers aanzienlijk wordt verstrekt. Deze nieuwe regeling geldt ten andere voor alle types overeenkomsten en niet uitsluitend voor koopovereenkomsten (vb. levering in het kader van een aannemingscontract). Ten eerste zal het eigendomsvoorbehoud voortaan gelden voor alle gevallen van samenloop. Aandachtspunt is wel dat de bestaande korte termijn om een eigendomsvoorbehoud uit te oefenen in geval van faillissement behouden blijft. De vereiste van identificeerbaarheid wordt thans verlaten. Behalve indien anders overeengekomen, is de partij die de goederen verwerft, gerechtigd de goederen te gebruiken. Indien de goederen, aldus worden verwerkt, vermengd of vervangen, blijft het eigendomsvoorbehoud bestaan. Indien de betreffende goederen werden vervreemd, strekt het eigendomsvoorbehoud zich uit tot de schuldvordering op basis van deze overdracht. Het eigendomsvoorbehoud vereist geen registratie (zoals pand – zie hierna), behalve om het ook uitwerking te geven in geval van onroerend worden van de goederen door incorporatie. Wenst u dat het eigendomsvoorbehoud zijn uitwerking kan hebben, dan is het wel cruciaal dat één en ander schriftelijk overeengekomen werd voorafgaand aan de levering. Retentierecht Actuele regeling Het retentierecht is de rechtsfiguur die toelaat aan een schuldeiser om een zaak die hem door zijn schuldenaar werd overhandigd, onder zich te houden tot betaling van de schuldvordering die verband houdt met deze zaak. Typevoorbeeld is de garagist die een wagen gestald laat tot betaling van de factuur voor de herstelling. Ook hier stellen zich zowel juridische als feitelijke problemen voor de schuldeiser. Er bestond hiervoor geen (specifieke) wettelijke regeling. Bovendien verschaft het retentierecht op vandaag geen voorrecht. De schuldeiser is dus niet gerechtigd om zich bij voorrang te laten betalen uit de opbrengst van de verkoop van de betreffende zaak. Toekomstig recht De Nieuwe Wet Roerende Zekerheden komt hieraan tegemoet. Het retentierecht wordt expliciet geregeld en is tegenstelbaar in het kader van een faillissement of een andere vorm van samenloop bij de schuldenaar. Bovendien verkrijgt de schuldeiser thans een preferentieel recht om te worden betaald uit het bezwaarde goed. Wel blijft dat de schuldeiser het goed niet zonder meer zelf kan verkopen, want dan verliest hij het bezit op het goed en aldus zijn retentierecht. Pand op roerende zaken Actuele regeling Van oudsher is een pand op roerende zaken in principe uitsluitend mogelijk mits de buitenbezitstelling, dit is het materieel afgeven van de goederen aan de pandhouder. Dit maakt het in de praktijk vaak onwerkbaar. Zo dienen voorraden evident beschikbaar te blijven bij de pandgever om te kunnen worden verwerkt en/of geleverd aan klanten. Als uitzondering op de vereiste van buitenbezitstelling, is er het pand op de handelszaak, dat onder meer maximaal ook de helft van de voorraad omvat. Toekomstig recht Thans wordt het bezitloos pandrecht evenwel veralgemeend. De wet pand handelszaak d.d. 25 oktober 1919 verdwijnt. Er gelden daarbij bijzondere overgangsmaatregelen. Het bezitloos pandrecht is voortaan niet meer voorbehouden aan financiële instellingen maar kan door elke schuldeiser. De pandgever kan thans niet alleen een onderneming zijn, maar ook een consument. In voorkomend geval, gelden wel een aantal beschermende bepalingen. In principe kunnen alle lichamelijke en onlichamelijke roerende goederen in pand worden gegeven, zowel bestaande als toekomstige. Zij kunnen ook tot zekerheid strekken van bestaande evenals toekomstige vorderingen, voor zover deze bepaalbaar zijn. Voor de vestiging van het pand volstaat een overeenkomst tussen partijen. Een correcte libellering van een dergelijke pandovereenkomst dringt zich evenwel op. Er zijn wettelijk verplichte vermeldingen, in het bijzonder de nauwkeurige omschrijving van de bezwaarde goederen, de gewaarborgde schuldvorderingen en het maximaal bedrag ten belope waarvan de schuldvorderingen gewaarborgd zijn. Daarnaast zijn er moduleringen mogelijk in het voordeel van de schuldeiser, vb. het recht om zich de goederen toe te eigenen in geval van niet-betaling. Het pand blijft zijn uitwerking behouden in geval van verwerking, vermenging, subrogatie of onroerendmaking, conform wat hoger is uiteengezet. Spectaculair is de invoering van een nationaal pandregister waarin partijen zelf het pand kunnen inschrijven teneinde het tegenstelbaar te maken aan derden. Nieuw is ook dat dit pandregister voor eenieder zal toegankelijk zijn (en niet enkel voor bepaalde categorieën), mits betaling van een retributie. Deze registratie zal evenwel niet (meer) kunnen worden gebruikt om het pand op schuldvorderingen tegenstelbaar te maken aan derden. Daarvoor blijft de bestaande kennisgeving vereist (artikel 1690-1691 B.W.). De nieuwe Wet Roerende Zekerheden bevestigt thans ook dat een cessie van schuldvordering tot zekerheid (fiduciaire overdracht) hoogstens een pandrecht kan opleveren. Ingeval een dergelijke cessie wordt gerealiseerd, wordt zij geconverteerd naar een pand, zelfs al is niet aan vereisten inzake bewijs inzake pand voldaan. Dit is echter niet het geval indien de overdrager een consument is. Belangrijk is ook dat in de nieuwe Wet Roerende Zekerheden de uitwinning van het pand op drastische wijze wordt vereenvoudigd. Voortaan hoeft de schuldeiser hiervoor niet meer a priori naar de rechtbank maar kan hij zelf tot uitwinning overgaan. Enkel indien betwisting zou ontstaan, is er een a posteriori controle door de beslagrechter voorzien. Opnieuw geldt deze omkering niet indien de pandgever een consument is. In dat kader dient evenwel te worden aangestipt dat de Wet Roerende Zekerheden geen afbreuk doet aan de Wet Financiële Zekerheden d.d. 15 december 2004, waarbij deze bescherming ten aanzien van de consument niet geldt. Tot slot weze nog opgemerkt dat deze nieuwe regeling de mogelijkheid om een pand te vestigen door buitenbezitstelling, onverlet laat. Conclusie: Voor de schuldenaar biedt de nieuwe Pandwet interessante mogelijkheden tot alternatieve financiering. Voor de schuldeiser wordt het mogelijk om zijn rechten sterker te laten gelden in geval van samenloop tussen schuldeisers van de debiteur. Vereist is wel dat hij in voorkomend geval tijdig de nodige formaliteiten heeft vervuld en de overeenkomst nauwkeurig werd opgesteld.

Voir plus!

Verhuur handelsfonds – de rechtspraak evolueert dan toch naar een beoordeling in concreto!

21/12/2016 - Stijn Lamote, e.a.

De vraag stelt zich of de inkomsten uit de verhuur van een handelsfonds moeten worden belast als een beroepsinkomen in de plaats van als een roerend inkomen. De fiscus meent vaak dat er moet belast worden als beroepsinkomen. Ze houdt daarvoor vooral cassatierechtspraak achter de hand (cassatie arrest van 19 september 2013) waarvan wij al eerder stelden dat dit rechtspraak rond specifieke en eerder atypische casussen betrof. Zoals aangekondigd evolueert de rechtspraak evenwel meer en meer naar een evaluatie in concreto. Arrest van het Hof van Cassatie dd. 19 september 2013 In een arrest van het Hof van Cassatie van 19 september 2013 stelt het Hof van Cassatie dat “cliënteel” niet het voorwerp kan zijn van een huurovereenkomst. Een (passieve) huur in de zin van artikel 1709 van het Burgerlijk Wetboek is een huurovereenkomst waarbij de ene partij er zich toe verbindt om de andere het genot van een zaak te doen hebben gedurende een zekere tijd en tegen een bepaalde prijs die de huurder verbindt te betalen. Dergelijke passieve verhuur veronderstelt volgens het Hof op basis van artikel 1719, 3° Burgerlijk Wetboek immers in principe dat de verhuurder aan de huurder het rustig huurgenot garandeert van het gehuurde goed. Een ondernemer kan volgens het Hof van Cassatie het rustig huurgenot niet verschaffen van zijn cliënteel. Deze cliënten zijn immers vrij zich tot de ene of andere handelszaak te wenden. Omdat niet het rustig huurgenot zou kunnen worden verschaft van dit cliënteel zou een huurcontract met betrekking tot dit cliënteel niet mogelijk zijn. In het geval dat voorlag bij het Hof van Cassatie werkten twee partners geruime tijd als zakenkantoor en dit onder de vorm van een feitelijke vereniging. Op een bepaald ogenblik gingen zij over tot oprichting van een bvba, ontbonden zij de feitelijke vereniging en werd het cliënteel in concreto in huur genomen door de bvba. In het betrokken huurcontract was sprake van “kliënteel waarvan hij [de verhuurder] op de huidige datum eigenaar is en die meer gedetailleerd wordt omschreven in het vertrouwelijk bestand dat ter beschikking wordt gesteld van de huurder”; het betrof met andere woorden een lijstje met specifieke namen waarbij de achterliggende individuele cliënten werden verhuurd … Er werden voor het overige geen verplichtingen opgelegd aan de huurder. evaluatie Het arrest van het Hof van Cassatie had ons in ziens evenwel een beperkte draagwijdte omdat: inzake het exacte voorwerp van de overeenkomst - in de praktijk wordt geen ‘lijst van namen’ wordt verhuurd maar wordt eerder “de verrechtvaardigde verwachting dat cliënteel in de breedste zin van het woord de huuruitbater zal opzoeken op basis van in het verleden door de verhuurder opgebouwde ‘goodwill’” ter beschikking gesteld; inzake de wederzijdse verplichtingen van partijen - daarenboven komen eerder de gevallen voor waarbij een persoon zijn activiteit als eenmanszaak stopzet, zijn handelsfonds of praktijk als vrij beroeper verhuurt aan een vennootschap en deze hurende vennootschap zich niet kan beperken tot een passieve in genot treding maar integendeel de verplichting heeft om het handelsfonds of de praktijk verder uit te baten; het gaat dan niet om een verhuur in de zin van het burgerlijke wetboek maar om een sui generis huuruitbating; bij dergelijke huuruitbating speelt de problematiek van artikel 1709 Burgerlijk Wetboek inzake rustig huurgenot niet; Evolutie van de rechtspraak naar een beoordeling in concreto Bepaalde rechtspraak gaat bij de beoordeling nu ook effectief steeds meer op zoek naar wat nu het exacte voorwerp is van de huuruitbating, daarbij eerder uitgaande van de werkelijke bedoeling van partijen dan van soms onduidelijk woordgebruik terzake (artikel 1156 van het Burgerlijk Wetboek). Men gaat op zoek naar de vraag of de hurende vennootschap een toegevoegde waarde heeft verkregen door de overeenkomst van huuruitbating, met name of zij door het afsluiten van de overeenkomst redelijkerwijze kon verwachten dat de inkomstenpotentie die de huurder had opgebouwd in genot overgedragen wordt aan de huuruitbater. Zodra dit laatste aannemelijk is, is er sprake van een mogelijke verhuur handelsfonds. Het is overigens onbetwist dat een handelsfonds kan worden verhuurd; dit staat onder meer letterlijk te lezen in artikel 10 en artikel 25 laatste lid Handelshuurwet. Naast de eerste vraag of er een verhuur van handelsfonds mogelijk is, is er uiteraard ook de tweede vraag naar de waardering van de huurprijs ervan. Hoe meer zekerheid er is dat de huuruitbater de inkomstenpotentie zal kunnen genieten, hoe hoger de vergoeding; indien de zekerheid ter zake minder groot is dan dient uiteraard een risicocorrectie in de vergoeding te worden ingecalculeerd. In een geval dat voorkwam voor de rechtbank van Aarlen (Rb. Aarlen 15 juni 2016) bevestigde de rechtbank na een evaluatie in concreto dat de in het verleden opgebouwde relaties wel degelijk van nut waren voor de huuruitbater en de ter beschikking stelling ervan tegen vergoeding allerminst gesimuleerd was. In casu hadden de relaties zelfs de vorm van lopende samenwerkingscontracten met de verhuurder, waardoor er weinig risico was te weerhouden met oog op de huurvergoeding. Het komt er met andere woorden op aan in lopende betwistingen in concreto aan te tonen dat de inkomsten die de huuruitbater realiseert, mede zijn ingegeven door de goodwill die aanwezig was bij de verhuurder, minstens dat dit een realistische inschatting kon zijn. Het feit dat hieromtrent minder of meer zekerheid bestaat betreft niet de vraag of de verhuur mogelijk is, wel de vraag naar de hoegrootheid van de vergoeding. Uit het bovenstaande blijkt dat de verhuur van handelsfonds nog steeds een aanvaardbare techniek is, onder meer bij omzetting van éénmanszaak in vennootschap. De uitspraken van het Hof van Cassatie die in het verleden op het eerste gezicht een andere analyse deden uitschijnen, dienen te worden gelezen in de feitelijke context van de daarbij aan de hand zijnde dossier en de terzake gevoerde feitelijke argumentatie. Wij stonden daarbij steeds een beoordeling in concreto voor. De rechtspraak zal ongetwijfeld de uitdaging van de beoordeling in concreto verder aangaan. Uiteraard moeten dan wel de nodige feitelijkheden aan de rechtbanken worden aangeleverd.

Voir plus!

Overheidsopdrachten voortaan toegankelijker voor KMO’s – nieuw wettelijk kader!

21/12/2016 - Bram Stragier

Op 14 juli 2016 verscheen de wet van 17 juni 2016 inzake overheidsopdrachten in het Belgisch Staatsblad. De wet zorgt voor de omzetting van de Europese richtlijnen 2014/24/EU (overheidsopdrachten in de klassieke sectoren) en 214/25/EU (overheidsopdrachten in de speciale sectoren) en moet binnenkort de Overheidsopdrachtenwet van 15 juni 2006 vervangen. Voor de eigenlijke inwerkingtreding is het nog even wachten op een koninklijk besluit dat de datum van inwerkingtreding zal vaststellen. Wat zijn nu de belangrijkste nieuwigheden uit deze nieuwe overheidsopdrachtenwet? Vooreerst voert de wet naast de drie bestaande, algemene beginselen (gelijke behandeling, verbod tot discriminatie en transparantie) een vierde algemeen beginsel in, nl. het proportionaliteitsbeginsel. Dit algemeen beginsel vloeit rechtstreeks voort uit Europese rechtspraak. Aanbestedende overheden hebben voortaan een wettelijke plicht om een proportionaliteitstoets door te voeren wanneer zij facultatieve uitsluitingsgronden wensen te hanteren. Zo zullen kleine onregelmatigheden in de inschrijving nog slechts in uitzonderlijke omstandigheden tot de uitsluiting van een ondernemer kunnen leiden. Een tweede, belangrijke wijziging is dat de communicatie en de informatie-uitwisseling tussen de aanbesteder en de ondernemers voortaan via elektronische communicatiemiddelen moet gebeuren. Denk hier bijvoorbeeld aan de indiening en de ontvangst van de offertes. Afwijkingen van deze elektronische communicatie zullen enkel nog mogelijk zijn in een beperkt aantal gevallen. Voorts zullen er voortaan meer keuzemogelijkheden bij plaatsingsprocedures zijn. De plaatsing van overheidsopdrachten gebeurt in het vervolg volgens één van de volgende procedures: (i) de openbare procedure, (ii) de niet-openbare procedure, (iii) de mededingingsprocedure met onderhandeling, (iv) de concurrentiegerichte dialoog, (v) het innovatiepartnerschip en (vi) de vereenvoudigde onderhandelingsprocedure met voorafgaande bekendmaking. De wet maakt niet langer een onderscheid tussen de ‘aanbesteding’ en de ‘offerteaanvraag’, maar enkel nog tussen de ‘openbare’ of de ‘niet-openbare’ procedure. Daarnaast wordt de toepassing van de verschillende onderhandelingsprocedures grondig versoepeld en wordt er ook een nieuw onderhandelingsregime toegevoegd: het innovatiepartnerschap. De nieuwe wet bevat geen definitie van deze procedure, maar uit de memorie van toelichting blijkt dat deze procedure gericht is op het onderzoek en de ontwikkeling van innovatieve producten, diensten of werken en de daaropvolgende aankoop van de werken, leveringen of diensten die uit deze ontwikkelingen voortvloeien. Deze procedure kan toegepast worden wanneer de beschikbare werken, leveringen of diensten niet van aard zijn om te voorzien in de behoeftes van aanbestedende overheid. De inbreuken op de milieuwetgeving worden ook belangrijker, en komen op hetzelfde niveau te staan als de inbreuken op het sociaal recht en het arbeidsrecht. Dergelijke schendingen kwalificeren voortaan eveneens als facultatieve uitsluitingsgronden. Nog een nieuwe, facultatieve uitsluitingsgrond is de uitsluiting op basis van de zogenaamde bad prior performance. Dit betekent dat de aanbestedende overheid een ondernemer kan uitsluiten wanneer de kandidaat of inschrijver blijk heeft gegeven van aanzienlijke of voortdurende tekortkomingen bij de uitvoering van een wezenlijk voorschrift tijdens een eerdere overheidsopdracht, een eerdere opdracht van een aanbesteder of een eerdere concessieovereenkomst, èn dit geleid heeft tot ambtshalve maatregelen, schadevergoedingen of vergelijkbare sancties. De aanbestedende overheid kan de opdrachten in afzonderlijke percelen verdelen. Wanneer de geraamde waarde van opdrachten voor werken, leveringen en/of diensten gelijk is aan of hoger is dan 135.000 EUR moèten de aanbestedende overheden de verdeling in percelen overwegen. Indien een opdracht in percelen kan worden opgedeeld, maar de aanbestedende overheid beslist om dit niet te doen, moet zij motiveren waarom. Deze vernieuwde bepaling is er voornamelijk op gericht om de toegang tot overheidsopdrachten voor KMO’s te vergemakkelijken. De gunning van de opdracht wordt door de aanbestedende overheid gebaseerd op de economisch meest voordelige offerte, waarbij kan worden rekening gehouden met (i) de prijs, (ii) de kosten (rekening houdend met kosteneffectiviteit), en (iii) de beste prijs-kwaliteitverhouding. Voor dit laatste criterium kunnen bv. de leveringsvoorwaarden gelden, alsook de klantenservice of milieu- of sociale aspecten (bv. de opleiding van het personeel). Een laatste belangrijke wijziging betreft de bepalingen met betrekking tot het in-house-toezicht. Een samenwerking tussen twee overheidsdiensten valt in principe niet onder de overheidsopdrachtenwet, maar omdat dergelijke samenwerking volgens de wetgever in geen geval tot een vervalsing van de mededing mag leiden, bevat de nieuwe wet voor het eerst ook bepalingen omtrent zogenaamde in-house-opdrachten. Op de effectieve inwerkingtreding van de nieuwe overheidsopdrachtenwet is het voorlopig nog even wachten. Niettemin is het opzet van de wetgever duidelijk: een ruimere toegang tot de overheidsopdrachten voor de KMO’s, een soepeler kader voor de aanbestedende overheden, een betere bescherming van het milieu en een toename van het gebruik van elektronische middelen. Het initiatief om dit wettelijk kader up te daten en te stroomlijnen, kan enkel toegejuicht worden.

Voir plus!

Auteursrechten in fiscalibus - opportuniteiten, ook voor ondernemingen...

12/02/2015 - Stijn Lamote e.a.

Met de wet van 16 juli 2008 heeft de wetgever een nieuwe fiscale regeling ingevoerd voor inkomsten uit de (con)cessie van auteursrechten en de zgnd naburige rechten. Voornaamste betrachting van de wetgever hierbij was de rechtsonzekerheid over de fiscale kwalificatie van deze inkomsten weg te werken. Voor deze wetswijziging was het statuut van deze inkomsten niet éénduidig en werden ze belast als beroepsinkomen, diverse inkomsten of roerende inkomsten. Het belang van de kwalificatie van het inkomen kan nauwelijks onderschat worden vermits het bepalend is voor het toepasselijk belastingtarief. Beroepsinkomsten worden belast aan het progressief tarief wat kan leiden tot een marginaal tarief van 50%, terwijl diverse inkomsten en roerende inkomsten belast worden aan een afzonderlijk tarief van 33% respectievelijk 25%.

Belastbaar als roerende inkomen ...

Sedert de wetswijziging van 16 juli 2008 bepaalt artikel 17 par 1 WIB 92 onder punt 5° dat “inkomsten verkregen uit de cessie of de concessie van auteursrechten en naburige rechten, alsook van de wettelijke en verplichte licenties, bedoeld in de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten of in overeenkomstige bepalingen in het buitenlands recht” voortaan als roerende inkomsten worden gekwalificeerd. Opdat inkomsten zouden kwalificeren als inkomsten uit auteursrechten als bedoeld in voormeld artikel, moet aan twee voorwaarden zijn voldaan:

  • in eerste instantie moet het werk waarmee de betrokken inkomsten zijn behaald auteursrechtelijk beschermd zijn;
  • en voorts moeten de betrokken inkomsten voortvloeien uit de cessie of de concessie van de rechten op dit werk.

Inkomsten uit auteursrechten ...

Vooreerst moet er sprake zijn van inkomsten uit een auteursrechtelijk beschermd werk in de zin van de auteurswet van 30 juni 1994. Dit maakt meteen dat deze bepaling een ruim toepassingsgebied heeft aangezien ook de auteurswet zeer ruim gaat .... Deze auteursbescherming vereist geen enkele formaliteit. Het volstaat dat het werk voortspruit uit de intellectuele of artistieke inspanning van zijn maker en zijn persoonlijke stempel draagt - de zogenaamde orginaliteitsvoorwaarde - en in een concrete vorm is gegoten - de zgnd vormgevingsvoorwaarde - . Software neemt hierbij een bijzonder plaats in doordat de auteursrechten met betrekking tot software geregeld worden door een afzonderlijke wet, de zogenaamde softwarewet van 30 juni 1994. Deze wet geldt evenwel als een lex specialis ten opzichte van de auteurswet wat maakt dat de auteurswet van toepassing is op de creatie van software in de mate dat de softwarewet hiervan niet afwijkt. En dit maakt dat de inkomsten uit de (con)cessie van auteursrechtelijk beschermde software meteen ook onder deze fiscale regeling vallen.

Voorts worden inkomsten geviseerd die verband houden met de cessie of de concessie van de rechten op het werk. De cessie impliceert de eigendomsoverdracht van de bedoelde rechten, terwijl de concessie slaat op het toestaan van een gebruiksrecht, een licentie op de bedoelde rechten waarbij deze rechten eigendom blijven van de maker ervan.

Tot een grensbedrag van € 57.080,00 ...

De kwalificatie als roerend inkomen van inkomsten uit een auteursrechtelijk beschermd werk, ongeacht de omstandigheden waarin ze zijn behaald, geldt evenwel slechts voor een eerste schijf van € 37.500,00 te indexeren; voor aanslagjaar 2015 (inkomstenjaar 2014) bedraagt dit grensbedrag € 57.080,00. Wordt deze drempel overschreden dan kan opnieuw dezelfde discussie ontstaan als voor de wet van 16 juli 2008, met name of dit gedeelte in meer al dan niet belastbaar is als een beroepsinkomen dan wel een roerende inkomen. Een taxatie als divers inkomen lijkt op vandaag uitgesloten.

Na aftrek van een aantrekkelijke kostenforfait ...

Enkel het netto - inkomen is belastbaar. De auteur heeft immers de mogelijkheid zijn inkomsten te verminderen met zijn werkelijke kosten, of bij ontstentenis van bewijs, het bijzonder aantrekkelijk kostenforfait zoals verankerd in de artikelen 3 en 4 KB/WIB 92. Dit kostenforfait bedraagt 50% op de eerste schijf van € 10.000,00 (te indexeren - aanslagjaar 2015 € 15.220,00) en 25% van de schijf van € 10.000,00 (te indexeren - aanslagjaar 2015 € 15.220,00) tot € 20.000,00 (te indexeren - aanslagjaar 2015 € 30.440,00). Of het forfait van 15% zoals bepaald in artikel 3 KB/WIB 92, geldt voor het inkomen die de € 20.000,00 (te indexeren - aanslagjaar 2015 € 30.440,00) te boven gaat, is vooralsnog geen uitgemaakte zaak.

Belastbaar aan 15 % ...

De inkomsten in de zin van artikel 17 par 1 WIB 92 worden in principe belast aan 15%; de schuldenaar van het auteursrechten moet in voorkomende geval de roerende voorheffing ad 15% inhouden. Ingeval het grensbedrag van € 37.500,00 - te indexeren - wordt overschreden, wordt het tarief van de roerende voorheffing verhoogd van 15% naar 25%, ook ingeval het betrokken inkomen kwalificeert als beroepsinkomen.

Quid lopende vergoedingen bedrijfsleiders, zelfstandige medewerkers en werknemers ???

De conclusie kan dus zijn dat het fiscaal regime voor auteursrechten bijzonder aantrekkelijk kan worden genoemd. Dit doet meteen de vraag rijzen naar het toepassingsgebied ervan. Zo is er de vraag of dit fiscaal voordelig regime geldt voor een gedeelte van de lopende vergoedingen van de bedrijfleiders, zelfstandige medewerkers en/of van de werknemers, dan wel enkel voor nieuwe vergoedingen. Zo ja, is er de vraag hoe de verdeling tussen vergoeding voor auteursrechten en vergoeding voor prestaties moet gebeuren.

Standpunt administratie : contractuele vrijheid ...

Blijkens de standpunten die de minister van Financiën in het verleden heeft ingenomen, blijkt alvast dat ook lopende vergoedingen van bedrijfsleiders, zelfstandige medewerkers en / of werknemers te kunnen genieten van dit regime. Zowel de bewoordingen van de overeenkomst als de feitelijke elementen zijn volgens de minister belangrijk om te weten of inkomsten de bijzondere regeling kunnen genieten. De toepassing van de nieuwe regeling moet dus geval per geval worden beoordeeld. In haar circulaire van 4 september 2014 blijkt de administratie bijzonder belang te hechten aan de bewoordingen van de overeenkomst, ook bij het beoordelen van het eventuele onderscheid tussen de vergoeding verkregen naar aanleiding van de cessie of concessie van auteursrechten en de vergoeding verkregen als tegenprestatie voor de uitoefening van het beroep : “de eventuele uitsplitsing tussen roerende inkomsten en beroepsinkomsten zal a priori op basis van de bepalingen van de overeenkomsten, die de wil van de partijen weergeven, worden uitgevoerd”. Dit doet blijken van een grote contractvrijheid .... Wel gaat de administratie ervan uit dat ingeval geen voorafgaandelijke overeenkomst voorhanden is, de auteursrechten kosteloos werden afgestaan….

Standpunt rulingpraktijk : at arm’s length ...

Ondertussen heeft zich ook een rulingpraktijk ontwikkeld rond deze materie. In nagenoeg alle gevallen blijkt de rulingscommissie een redenering op te bouwen in drie fases :

  • is het werk die de inkomsten genereert een beschermd werk in de zin van de wet van 30 juni 1994 (auteurswet) ?
  • zijn de auteursrechten het voorwerp van een cessie of een concessie ?
  • vloeien de inkomsten voort uit de cessie of concessie van de auteursrechten ?

Voor de notie auteursrechten verwijst de DVB vooreerst naar de eerder aangehaalde auteurswet en ook naar de omschrijving zoals aangehaald in de Conventie van Bern van 9 september 1886. Inzonderheid wijst de DVB erop dat een bepaalde creatie steeds moet voldoen aan twee voorwaarden opdat het werk als een auteursrechtelijk werk kan bestempeld worden :

  • de creatie moet in een bepaalde vorm uitgedrukt zijn die een communicatie naar het publiek toelaat; ideeën op zich volstaan niet;
  • de creatie moet voldoen aan de originaliteitsvereiste door de stempel te dragen van de persoonlijkheid van de schepper.

In nagenoeg alle beslissingen blijkt de DVB weinig moeite te hebben om de creaties als een auteursrechtelijk werk te kwalificeren. Na een aanvankelijke aarzeling aanvaardt nu ook de rulingscommissie dat inkomsten uit de (con)cessie van computerprogramma’s ook kunnen genieten van het fiscaal regime voor auteursrechten.

In een tweede fase onderzoekt de rulingscommissie of de auteursrechten het voorwerp zijn geweest van een cessie of een concessie. Een schriftelijke overeenkomst in dit verband is zeker aan te bevelen. Bij afwezigheid van een overeenkomst zal de DVB mogelijk uit de feiten afleiden dat er de facto een (con)cessie heeft plaatsgevonden.

Tenslotte is er de vraag of en in welke mate de inkomsten voortvloeien uit de cessie of de concessie van de auteursrechten. Ook volgens de DVB moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de vergoeding voor de door de auteur geleverde prestaties en anderzijds de inkomsten die voortvloeien uit de(con)cessie van de auteursrechten. Daarbij zal ze vooral de contractuele clausules onderzoeken om de draagwijdte en de aard en modaliteiten van de verkregen vergoedingen te identificeren. Naast de overeenkomst zal de DVB ook aandachtig zijn voor de concrete feitelijke elementen die eigen zijn aan het specifieke geval om te bepalen of de vergoeding exclusief, gedeeltelijk of geenszins zijn oorsprong vindt in de (con)cessie van de auteursrechten. De DVB houdt daarbij rekening met volgende elementen :

  • het domein waarin de auteur actief is evenals zijn specialiteiten
  • de organisatie van zijn werk, evenals de eventuele relaties met de schuldenaar van de auteursrechten
  • de toegepaste vergoedingswijze en de criteria om die vast te stellen
  • de eventuele terugbetaling van de kosten, gedragen door de auteur.

Co-auteursrechten computersoftware vennoten bvba ...

Ondertussen heeft de rulingscommissie zich in een aantal gevallen uitgesproken over deze aangelegenheid. Een interessante recente ruling van vorig jaar, die meteen ook de opportuniteiten illustreert van deze regelgeving heeft betrekking op computersoftware. Drie vennoten van een bvba waren coauteur van een computersoftware die werd gecommercialiseerd door hun bvba. Inzonderheid verleende de bvba gebruikslicenties van het betrokken computerprogramma aan haar cliënten. Tussen de vennoten en hun bvba was er geen schriftelijke overeenkomst waarbij de vennoten hun auteursrechten op het computerprogramma in (con)cessie gaven aan hun bvba. Om een einde te maken aan de rechtsonzekere situatie wensten de vennoten met hun bvba een schriftelijke concessieovereenkomst te sluiten met betrekking tot hun auteursrechten op het betrokken computerprogramma. Als vergoeding voor deze concessie wenste de bvba een bedrag gelijk aan 5 % van de omzet die de bvba realiseert met de commercialisatie van het computerprogramma, af te staan aan elk van de vennoten. Ze wensten van de DVB te vernemen dat deze vergoeding wel degelijk kwalificeerde als een inkomen in de zin van artikel 17 par 1 5° WIB 92.

Gelet op de nauwe banden tussen de betrokken partijen heeft de DVB nader onderzocht of de overeengekomen vergoeding van 5 % van de gerealiseerde omzet wel “at arm’s length” is, m.a.w of ze ook zou zijn overeenkomen tussen onafhankelijke partijen. In dit verband hebben de betrokken partijen een onderzoek gevoerd naar vergelijkbare exclusiviteitsovereenkomsten voor software, waarbij in eerste instantie naar de voorwaarden in de overeenkomst werd gekeken en niet zozeer naar het voorwerp bij gebreke aan vergelijkbaarheid. Op basis van dat onderzoek besluit de DVB dat de overeengekomen vergoeding kan worden beschouwd ‘comme étant de pleine concurrence’.

Auteursrechten creatief personeel reclamebureau ... tot maximum 25% ...

Een eerder ruling van de DVB handelde over een reclamebureau gespecialiseerd in het ontwerpen van logo’s, affiches, flyers en catalogussen, alsook in het ontwikkelen van websites e.d. Het creatieve werk werd zowel door haar werknemers verzorgd als door zelfstandige medewerkers Om de opdrachten voor haar klanten te kunnen realiseren moet het reclamebureau eerst de rechten verwerven op de beschermde werken van haar creatief personeel. Deze rechten geeft ze vervolgens geheel of gedeeltelijk in cessie of concessie aan haar klanten. Zowel in de arbeidsovereenkomsten als in de samenwerkingsovereenkomsten met de zelfstandige medewerkers staat vermeld dat de auteursrechten ten bezwarende titel worden afgestaan aan het reclamebureau.

Ook in dit geval doorloopt de rulingscommissie haar beslissingsboom in drie fasen. Vooreerst heeft ze er weinig moeite mee dat de activiteiten van de creatieve werknemers en zelfstandige medewerkers beschermde werken in de zin van de auteurswet uitmaken. Voorts weerhoudt ze dat deze vemogensrechten het voorwerp uitmaken van een cessie aangezien het reclamebureau over deze rechten moet kunnen beschikken om haar opdrachten uit te voeren. En wat de hoegrootheid van de vergoeding voor deze auteursrechten betreft analyseert ze niet alleen de contractuele bepalingen maar tevens de feitelijke gegevens .... De rulingscommissie besluit de aldus berekende vergoeding in aanmerking komt voor het gunstig regime voor auteursrechten ...

Het ruime toepassingsgebied van het fiscaal regime voor auteursrechten opent opportuniteiten, ook voor de ondernemingen en haar actieve stakeholders .... Dit fiscaal regime kan bijzonder aantrekkelijk worden genoemd daar waar het belastingtarief op deze inkomen in principe 15% bedraagt en daarenboven een bijzonder aantrekkelijk kostenforfait geldt voor deze inkomsten. Dit geldt inzonderheid voor alle beroepsgroepen wiens gecreëerde werken of producten mogelijkerwijze onder de auteurswet vallen. En de auteurswet kent een ruim toepassingsgebied.
Gelet op de administratieve circulaire en de rulingpraktijk is het zaak de overeenkomsten tussen de betrokkenen over de (con)cessie van de betrokken auteursrechten met de nodige zorg uit te werken, inzonderheid in het licht van de hoegrootheid van de vergoedingen.