Deze website gebruikt verschillende soorten cookies. U kunt meer informatie over het gebruik van cookies vinden in onze cookie policy. U kunt op elk tijdstip de cookie-instellingen aanpassen via uw browser instellingen. Door verder gebruik te maken van deze website, verklaart u zich akkoord met deze cookie policy.

Accepteer

Inschrijven nieuwsbrief

Geef hieronder uw emailadres op en ontvang onze nieuwsbrieven automatisch in uw mailbox!

Inschrijven nieuwsbrief

Nieuwsbrieven

6% tarief in btw verruimd - optimalisatie voor bouwpromotoren

25/01/2021 - Stijn Lamote, Tom Bostoen

Om de bouwsector een welgekomen duwtje in de rug te geven, heeft de federale wetgever onlangs beslist om het verlaagd btw-tarief van 6% in het kader van afbraak- en heropbouwingswerken, dat tot nu toe enkel gold in 32 centrumsteden, uit te breiden tot het volledig Belgisch grondgebied. Voor vastgoedontwikkelaars betekent dit noch min noch meer dat bouwprojecten met meer marge én toch goedkoper op de markt kunnen worden gezet. Voorwaarden Vooreerst moet het project de sloop van een oude (significante!) constructie omvatten, waarbij vervolgens een nieuwe woning gebouwd wordt op datzelfde perceel. Het gebouw dat gesloopt wordt, hoeft op zich geen woning te zijn. Belangrijk is wel dat de sloopwerken alsook de bouwwerken worden uitgevoerd door één en dezelfde juridische persoon – opletten met op basis van een opstalrecht gesplitste realisaties tussen grond- en constructievennootschappen dus; sloop en bouw moeten door de constructievennootschap gebeuren. Er is met betrekking tot verbonden vennootschappen wel een tolerantie voorzien voor het geval waarin de grondeigenaar vóór 1 januari 2021 het gebouw heeft afgebroken en een opstalrecht heeft toegestaan aan de bouwpromotor. Ten tweede moet de woning: - Ofwel verkocht worden aan een natuurlijke persoon waarbij dit gebouw als diens enige en eigen woning kwalificeert. De koper is tevens gehouden zijn domicilie te vestigen op dit adres. De oppervlakte van de heropgebouwde woning mag hierbij niet groter zijn dan 200 m2. De voormelde voorwaarden moeten bovendien voor minstens 5 jaar voldaan blijven; de woning moet ook op hetzelfde kadastraal perceel staan als dat waar de afbraak heeft plaatsgevonden (bij reconversieprojecten kan er met samenvoeging van percelen worden gewerkt); - Ofwel door de verkrijger verhuurd worden aan een sociaal verhuurkantoor gedurende een periode van minstens 15 jaar. Ten derde dient de bouwpromotor een verklaring, mede ondertekend door de verkrijger, over te maken aan de btw-administratie, waarin staat dat bovenstaande voorwaarden voldaan zijn. Deze verklaring moet vergezeld worden van een kopie van de omgevingsvergunning, de aannemingscontracten en het compromis of de authentieke akte. Belangrijk is dat deze verklaring ingediend moet worden vóór het moment waarop de btw opeisbaar wordt, zijnde vóór de uitreiking van de factuur of in het geval van een verkoop op plan vóór het tijdstip van oplevering. Voor reeds in 2020 lopende projecten kan de verklaring worden ingediend tot 31 maart 2021. Timing De mogelijkheid om gebruik te maken van dit verlaagd tarief werd door de wetgever beperkt tot de btw die opeisbaar is geworden tussen 1 januari 2021 en 31 december 2022. Dit betekent dat ook vastgoedprojecten die reeds een aanvang hebben genomen vóór 1 januari 2021 onder het gunstregime kunnen vallen. Wat met de regeling voor de 32 centrumsteden? Hoewel dit tijdelijk gunstregime eveneens van toepassing is op de 32 centrumsteden die reeds konden genieten van het verlaagd tarief van 6%, blijft ook het oude regime in deze steden van kracht. De strengere regels van de nieuwe regeling dienen dan ook niet voldaan te zijn om te kunnen genieten van het verlaagd tarief van 6%.

Lees meer!

Het nieuwe bewijsrecht – modern en soepel

15/11/2018 - Bram Stragier

Op 31 oktober ll. diende de regering een wetsontwerp in om het bewijsrecht te codificeren, te moderniseren en te versoepelen. Tegelijk ambieert het ontwerp de redelijkheid en billijkheid in het bewijsrecht binnen te loodsen. Codificeren Het huidige bewijsrecht zit verdeeld over een aantal wetten en kreeg vorm door rechtsleer en rechtspraak. Van oudsher was er het onderscheid tussen het ‘vrije’ bewijs in handelszaken en het bewijs in burgerlijke zaken, dat meer gereglementeerd was. Het nieuwe bewijsrecht bundelt deze bronnen in één boek (boek 8 van het nieuw Burgerlijk Wetboek). Het omvat zowel de bewijsregels in burgerlijke zaken als deze voor ondernemingen en verankert een aantal aanvaarde beginselen uit de rechtspraak. Moderniseren Met dit wetsontwerp wordt het bewijsrecht – eindelijk – de 21e eeuw binnengeloodst. Men houdt rekening met het feit dat veel transacties online gebeuren, en dat daarvoor niet telkens een geschreven contract wordt opgemaakt. Een ‘geschrift’ kan voortaan ook digitaal zijn en de mogelijkheid van een elektronische handtekening wordt beter gealigneerd op de Europese regelgeving. Er zijn drie types van elektronische handtekening, met gradaties in beveiligingsniveau. Versoepelen Het bewijs wordt vrij voor alle verrichtingen waarmee een bedrag gemoeid is van minder dan 3.500,00 EUR. Thans is dit nog 375,00 EUR. Dat het bewijs ‘vrij’ wordt gemaakt voor transacties tot 3.500,00 EUR betekent dat ook particulieren geen geschreven contract meer nodig hebben om een dergelijke overeenkomst te bewijzen, maar dat zij ook kunnen terugvallen op mails, sms’en, getuigen, vermoedens, e.d.m.. Dit sluit beter aan bij onder meer de e-commerce. Voor handelaars gold er al altijd vrijheid van bewijsvoering, en dit zonder plafondbedrag. Het begrip ‘handelaar’ werd met ingang van 1 november 2018 al vervangen door de generieke term ‘onderneming’, waarin ook vrije beroepen, landbouwers en vzw’s begrepen zijn. De nieuwe wet bevestigt dat het vrije bewijsregime geldt voor alle ondernemingen en verduidelijkt één en ander. De bijzondere, wettelijke bewijswaarde die kleeft aan een niet-betwiste verkoopfactuur, wordt van toepassing op alle facturen die niet (tijdig) door de onderneming betwist werden, en dit ongeacht de achterliggende prestatie (aanneming, vervoer, diensten, andere). Redelijkheid en billijkheid Deze begrippen worden in het moderne recht steeds prominenter en dit is voor het bewijs niet anders. Het wetsontwerp wil oplossingen bieden voor een aantal knelpunten / patstellingen in het huidige bewijsrecht, zoals het bewijs van negatieve feiten, de quasi-onmogelijkheid om bepaalde positieve feiten te bewijzen (bv. een diefstal t.a.v. een verzekeraar), of het kennelijke onevenwicht in de bewijsgeschiktheid (bv. het leveren van een bewijs is buitensporig zwaar of duur voor één partij). Zo doet de term ‘bewijs door waarschijnlijkheid’ zijn intrede. Het principe blijft dat het bewijs moet ‘zeker’ zijn, maar het wetsontwerp biedt de mogelijkheid om deze strenge bewijsstandaard te verlichten. Verder kan de rechter in buitengewone omstandigheden en als ‘ultieme remedie’ nu zelfs de bewijslast omkeren. Dit zou bijvoorbeeld kunnen wanneer het doorslaggevend bewijs dat één partij in handen had (bv. een betalingsbewijs), door het tijdsverloop verdwenen is, waardoor de andere partij dit feit onmogelijk nog kan bewijzen. Het wetsontwerp van 31 oktober 2018 installeert een eigentijds en soepel bewijsregime en incorporeert tendensen uit de rechtspraak. Het ontwerp biedt het hoofd aan een aantal knelpunten uit de rechtspraktijk die als onredelijk ervaren werden. Het is meer dan ooit aangewezen om alle elementen van een transactie te bewaren, zowel de papieren stukken als alle digitale stukken (e-mails, sms’en, WhatsApp-berichten, enz.). De geplande wetswijziging verbetert in het merendeel van de gevallen de rechtspositie van de eisende partij in een procedure en reduceert de obstakels. We kunnen dit als ondernemingsadvocaten enkel toejuichen. De inwerkingtreding van het wetsontwerp is voorzien 18 maanden na de publicatie in het Belgisch Staatsblad. Hopelijk wordt het ontwerp op korte termijn door de Kamer goedgekeurd, waarna het gepubliceerd en – 18 maanden later – toegepast kan worden.

Lees meer!

de (hete) fiscale zomer 2018 - belangrijke fiscale evoluties in een notendop

23/08/2018 - Stijn Lamote

De hete zomer van 2018 loopt snel naar zijn einde. Wij zetten enkele fiscale nieuwigheden van juli en augustus voor u op een rij. B2B verhuur met btw – gewijzigde regels inzake inwerkingtreding biedt opportuniteiten In ons artikel van 27 april 2018 brachten we de nieuwe regelgeving rond B2B verhuur met btw in kaart. In essentie maakt de wetgever het mogelijk om in B2B situaties optioneel toch met BTW te verhuren, waardoor de btw op investeringskosten alsnog in aftrek kan gebracht worden. Na advies van de raad van state zijn de regels van inwerkingtreding nu zeer recent op cruciale punten gewijzigd. Belangrijk nieuws voor op stapel staande bouwprojecten! Een gebouw of een gedeelte van een gebouw kan vanaf 1 januari 2019 met btw worden verhuurd, onder volgende (essentiële) voorwaarden: het pand wordt door de huurder "uitsluitend" gebruikt voor de economische activiteit (een met btw belaste activiteit of een van de btw vrijgestelde activiteit); de huurder en de verhuurder kiezen er gezamenlijk voor om het btw regime toe te passen De BTW optie is enkel mogelijk voor gebouwen waarvan de btw op de oprichting of de renovatie (tot nieuwbouw) ten vroegste opeisbaar is geworden op 1 oktober 2018. De BTW bij de bouw of vernieuwbouw wordt opeisbaar wanneer een aannemer/leverancier in dit verband een factuur uitreikt, er voor de bouw/vernieuwbouw een voorschot wordt betaald en/of wanneer het gebouw is voltooid. In het wetsontwerp in zijn vorige versie was voorzien dat ook immateriële diensten in deze oefening dienden betrokken te worden. Dit betekende dat, indien een architect op vandaag reeds bezig was met het ontwerp en de bouwaanvraag, het op te richten gebouw niet met btw kon worden verhuurd ook al was er op 1 oktober 2018 nog geen steen gelegd. Zoals in ons artikel van 27/4/2018 gesteld, zorgde dit voor een onheuse inkrimping van de toepassingsmogelijkheden van het nieuwe regime. In het aangepast ontwerp wordt verduidelijkt dat enkel oprichtingswerken stricto sensu (materiële bouwkosten) niet mogen hebben plaatsgevonden voor 1 oktober 2018 (afbraakwerken, grondwerken en voorafgaande studiewerken vormen niet langer een uitsluiting om vanaf 1 januari 2019 met BTW te verhuren en dus de BTW op het project te recupereren). Voor ieder project afzonderlijk dient het impact van deze gewijzigde regelgeving in kaart te worden gebracht. Voordeel alle aard voor bewoning – definitieve regels liggen vast! Het forfaitair voordeel alle aard bewoning is – voor het geval dat een vennootschap een woning ter beschikking stelt - in het Koninklijk Besluit bij het WIB92 vastgelegd als volgt: het geïndexeerd KI x 100/60 vermenigvuldigd met 3,8 (de zogenaamde Di Rupo verhoging). De rechtspraak vond dit discriminerend en bracht dit voordeel terug tot het geïndexeerd KI x 100/60 vermenigvuldigd met 1 (zoals het geval is als een natuurlijk persoon een woning ter beschikking stelt). De fiscus heeft zich hier ook bij neergelegd. Op dit ogenblik zijn heel wat bezwaarschriften en ontheffingen van ambtswege lopende om alsnog de factor 1 toegepast te zien, alsook dient men met de factor 1 rekening te houden bij de aangiftes personenbelasting voor het kalenderjaar 2017. Naar aanleiding van het (zomer)begrotingsconclaaf heeft de regering beslist dat de algemene formule, ongeacht wie ter beschikking stelt, het KI x 100/60 x 2 zal zijn. De wet ter zake zal worden gestemd voor jaareinde en van toepassing zijn vanaf 2018 (aanslagjaar 2019). Wijzigingen erfbelasting/schenkbelasting Ons erfrecht wordt met ingang van 1 september 2018 zeer grondig hervormd. Hierna vindt u in bullet stijl enkele fiscale wijzigingen die in de slipstream van deze erfrecht revolutie in werking treden (Vlaams decreet van 6 juli 2018). Inzake erfbelasting: - (zeer beperkte) verlaging van de successietarieven in de zijlijn/ten aanzien van derden; planning blijft hier een must want de tarieven blijven in de hoogste schijf oplopen tot 55%; - op nul zetting van het successietarief tussen echtgenoten/partners in de eerste schijf van € 50.000,00 aan roerende goederen; - het nieuw erfrecht voorziet een wettelijk opvolgend vruchtgebruik voor echtgenoten (alle goederen)/wettelijke partners (betreffende de gezinswoning en huisraad); indien een echtgenoot een onroerend goed met voorbehoud van vruchtgebruik schenkt aan zijn kinderen dan wordt voor overlijdens vanaf 1 september 2018 het vruchtgebruik bij zijn overlijden van rechtswege verlengd voor de duurtijd van het leven van zijn overlevende echtgenote en ook aan haar toegekend; hierop voorziet de Vlaamse decreetgever erfbelasting; het blijft nog steeds beter om in de schenkingsakte zelf een conventioneel opvolgend vruchtgebruik of een aanwassystematiek te voorzien, zo is immers geen erfbelasting verschuldigd; Inzake schenkbelasting: - bij overlijdens vanaf 1 september 2018 is er de mogelijkheid om als begiftigde binnen het jaar door te schenken aan (klein)kinderen en dat met vrijstelling van schenkbelasting; dit kadert perfect in de steeds meer gebruikte planning met 'generation skipping' en biedt zeer belangrijke opportuniteiten, bijvoorbeeld naar aanleiding van een doorschenking door de langstlevende aan de kinderen binnen het jaar na overlijden van de eerststervende. Nieuw BTW boete beleid Fiscale controles op vlak van btw geven soms aanleiding tot frustraties omdat de wetgever in boetes voorziet voor vormfouten in de brede zin van het woord, ook al loopt de schatkist daardoor geen btw mis. Het gaat bijvoorbeeld om het te laat indienen van listings, het niet voldoen als medecontractant van btw op een handeling terwijl die btw ook aftrekbaar is, een formeel gebrek op een factuur, … Voor de Kamer heeft de Minister van Financiën zijn nieuw boetebeleid toegelicht, die ook in een interne instructie van 13 juni 2018 is vertaald. Via het indienen van een gemotiveerd verzoekschrift zal in bepaalde gevallen nu volledige kwijtschelding kunnen worden verleend, mits men geen recidivist is en de goede trouw vaststaat. Dit gaat over boetes die opgelegd zijn vanaf 1/1/2018, zodat het nut biedt om een aantal afgelopen controledossiers terug ter hand te nemen en op dit punt te evalueren.

Lees meer!

#9 B2B verhuur dan toch mogelijk met BTW … vanaf 1 oktober 2018

27/04/2018 - Stijn Lamote

De vastgoedmarkt lijdt op vandaag onder het feit dat bij verhuur geen btw verschuldigd is en daardoor de btw op nieuwbouw en vernieuwbouw van de verhuurde projecten niet te recupereren valt. België is in dit opzicht slecht gepositioneerd in vergelijking met andere Europese landen, wat nefast is naar het stimuleren van de nieuwbouw en vernieuwbouw van het vastgoedpatrimonium op Belgisch grondgebied. Naar aanleiding van het Zomerakkoord 2017 lag de beslissing op tafel om het mogelijk te maken om in B2B situaties optioneel toch met BTW te verhuren, waardoor de btw op investeringskosten wel in aftrek zou kunnen worden gebracht. Uiteindelijk werd dit in de tweede helft van 2017 geparkeerd. Nu, enkele maanden later, heeft de Ministerraad dan toch finaal de beslissing genomen om onder bepaalde voorwaarden B2B verhuur met BTW mogelijk te maken. Dit voorontwerp van wet ligt bij de raad van state. Wat zijn de voorwaarden? Een gebouw of een gedeelte van een gebouw kan vanaf 1 oktober 2018 (over de inwerkingtreding hierna meer) met btw worden verhuurd, onder navolgende essentiële voorwaarden: het pand wordt door de huurder “uitsluitend” gebruikt voor de economische activiteit (een met btw belaste activiteit of een van de btw vrijgestelde activiteit); een privé gebruik sluit het regime uit, tenzij het privé gebruik zich beperkt tot een afzonderlijk deel van het gebouw (wat oa. een afzonderlijke ingang veronderstelt) de huurder en de verhuurder opteren er gezamenlijk voor om het btw regime toe te passen Voor welke panden is dit regime optioneel van toepassing? De Btw optie is enkel mogelijk voor gebouwen waarvan de btw op de handelingen die hebben bijgedragen tot de oprichting van het gebouw of de renovatie ervan (tot nieuwbouw) ten vroegste opeisbaar is geworden op 1 oktober 2018. De btw bij de bouw of vernieuwbouw wordt opeisbaar wanneer er door een aannemer/leverancier in dit verband een factuur wordt uitgereikt, er omtrent de bouw/vernieuwbouw een voorschot wordt betaald en/of wanneer het gebouw is voltooid. Kort gesteld: indien een architect een factuur uitreikt voor studiewerk aan het gebouw op 1 augustus 2018 dan is de btw eisbaar voor 1 oktober 2018 en komt het pand, ook al is het pas gebruiksklaar begin 2020, volgens de voorliggende ontwerptekst niet in aanmerking voor het nieuw regime. Eenmaal je kunt vaststellen dat er in verband met het gebouw pas ten vroegste btw opeisbaar is geworden vanaf 1 oktober 2018, kan het gebouw voortaan altijd met btw worden verhuurd, ook bv in 2040, wanneer het gebouw al lang niet meer nieuw is. Wat betekent dit in concreto: dat de werkelijke inwerkingtreding van de btw invoering op B2B verhuur verderop ligt dan 1 oktober 2018, aangezien de datum opstart van het vastgoedproject bepalend is of het btw regime van toepassing is, maar de effectieve verhuur uiteraard maar kan plaatsvinden als het gebouw klaar is wat de facto minstens enkele maanden moet duren; het kan voor bepaalde projecten van belang zijn om te anticiperen en intelligent met deze inwerkingtredingsregels om te springen; dat voor investeringen die in het verleden zijn gedaan aan verhuurde panden de btw nooit alsnog recupereerbaar wordt door deze nieuwe regelgeving Het recht op aftrek & de herziening Wie zijn pand met btw kan verhuren kan ook recht op aftrek uitoefenen op de btw op de investeringen en kosten in dit verband en daardoor de investeringskost verlagen, en dus zijn rendement verhogen. Op basis van de reeds aanwezige btw principes zou men er vervolgens van uitgaan dat het recht op aftrek definitief verworven is als het pand 5 of 15 jaar (afhankelijk van de aard/omvang van de investeringen) met btw wordt verhuurd. Ook hier komt de wetgever enigszins verrassend uit de hoek door te stellen dat de herzieningstermijn van btw aftrek op basis van onroerende B2B verhuur 25 jaar bedraagt. Dit betekent dat als een hangar wordt gebouwd en in een eerste periode van 10 jaar wordt verhuurd aan een btw plichtig bedrijf om, vervolgens, het pand in de daaropvolgende 15 jaar te verhuren aan een privé persoon die er zijn oldtimer collectie in stalt, de btw op de investering alsnog voor 15/25en (in plaats van voor 5/15en) moet worden herzien. De invoering van de btw in de B2B onroerende verhuursector is zonder meer een economische verbetering te noemen. Er zijn mogelijk nog wat punten en komma’s die aan deze wetgeving zullen wijzigen, maar deze wetgeving komt er. Voor ieder project afzonderlijk wordt het impact van deze regelgeving best nu reeds in kaart gebracht. Op basis daarvan kan worden beslist ofwel dat voor deze B2B btw optie wordt gekozen (en wordt zo nodig de timing wat bijgestuurd) ofwel dat alsnog wordt gewerkt met andere btw optimalisatie technieken in de vastgoedsector (zoals bv. onroerende leasing).

Lees meer!

De nieuwe Pandwet bijgeschaafd - preview van de krijtlijnen

10/02/2017 - Bram Stragier

De nieuwe Wet op de Roerende Zekerheden – ook wel ‘de Pandwet’ – dateert van 11 juli 2013. In een eerder artikel lichtten wij het wetsontwerp reeds toe (zie artikel Wetsontwerp tot wijziging van het pandrecht – nieuw wapen tegen insolventie?). De inwerkingtreding van deze wet was initieel voorzien voor 1 januari 2014, maar dit werd eerst uitgesteld tot 1 januari 2017. Het Koninklijk Besluit dat het zogenaamde pandregister moest vorm geven, bleef immers uit. Met een wetsontwerp van 4 november 2016 wordt de inwerking van de Wet opnieuw uitgesteld tot uiterlijk 1 januari 2018, tenzij het Koninklijk Besluit een vroegere inwerkingtreding zou faciliteren. Het nieuwe wetsontwerp brengt ook een aantal inhoudelijke wijzigingen aan de nog niet in werking getreden Wet Roerende Zekerheden. De thans aangepaste Wet Roerende Zekerheden betekent een revolutie inzake eigendomsvoorbehoud, retentierecht en pand op roerende goederen: Eigendomsvoorbehoud Actuele regeling Talloze overeenkomsten en algemene voorwaarden voorzien dat de eigendom van goederen pas overgaat bij volledige betaling van de prijs. Een dergelijk eigendomsvoorbehoud lijkt een sterk beschermingsmechanisme, maar schiet in de praktijk vaak te kort eens de schuldeiser het daadwerkelijk wenst uit te oefenen. Vooreerst was tot nog toe hiervoor enkel een uitdrukkelijke rechtsgrond in het kader van een faillissement (artikel 101 Faill.W.) maar niet in de overige gevallen van samenloop met andere schuldeisers. Bovendien is steeds vereist dat de betreffende goederen zich nog in natura bevonden bij de schuldenaar en konden worden geïndividualiseerd. Dit is niet meer mogelijk indien de goederen zijn vervreemd, verwerkt, vermengd of onroerend zijn geworden. Toekomstig recht Aan beide knelpunten wordt door het wetsontwerp tegemoet gekomen, zodat de positie van de schuldeisers aanzienlijk wordt verstrekt. Deze nieuwe regeling geldt ten andere voor alle types overeenkomsten en niet uitsluitend voor koopovereenkomsten (vb. levering in het kader van een aannemingscontract). Ten eerste zal het eigendomsvoorbehoud voortaan gelden voor alle gevallen van samenloop. Aandachtspunt is wel dat de bestaande korte termijn om een eigendomsvoorbehoud uit te oefenen in geval van faillissement behouden blijft. De vereiste van identificeerbaarheid wordt thans verlaten. Behalve indien anders overeengekomen, is de partij die de goederen verwerft, gerechtigd de goederen te gebruiken. Indien de goederen, aldus worden verwerkt, vermengd of vervangen, blijft het eigendomsvoorbehoud bestaan. Indien de betreffende goederen werden vervreemd, strekt het eigendomsvoorbehoud zich uit tot de schuldvordering op basis van deze overdracht. Het eigendomsvoorbehoud vereist geen registratie (zoals pand – zie hierna), behalve om het ook uitwerking te geven in geval van onroerend worden van de goederen door incorporatie. Wenst u dat het eigendomsvoorbehoud zijn uitwerking kan hebben, dan is het wel cruciaal dat één en ander schriftelijk overeengekomen werd voorafgaand aan de levering. Retentierecht Actuele regeling Het retentierecht is de rechtsfiguur die toelaat aan een schuldeiser om een zaak die hem door zijn schuldenaar werd overhandigd, onder zich te houden tot betaling van de schuldvordering die verband houdt met deze zaak. Typevoorbeeld is de garagist die een wagen gestald laat tot betaling van de factuur voor de herstelling. Ook hier stellen zich zowel juridische als feitelijke problemen voor de schuldeiser. Er bestond hiervoor geen (specifieke) wettelijke regeling. Bovendien verschaft het retentierecht op vandaag geen voorrecht. De schuldeiser is dus niet gerechtigd om zich bij voorrang te laten betalen uit de opbrengst van de verkoop van de betreffende zaak. Toekomstig recht De Nieuwe Wet Roerende Zekerheden komt hieraan tegemoet. Het retentierecht wordt expliciet geregeld en is tegenstelbaar in het kader van een faillissement of een andere vorm van samenloop bij de schuldenaar. Bovendien verkrijgt de schuldeiser thans een preferentieel recht om te worden betaald uit het bezwaarde goed. Wel blijft dat de schuldeiser het goed niet zonder meer zelf kan verkopen, want dan verliest hij het bezit op het goed en aldus zijn retentierecht. Pand op roerende zaken Actuele regeling Van oudsher is een pand op roerende zaken in principe uitsluitend mogelijk mits de buitenbezitstelling, dit is het materieel afgeven van de goederen aan de pandhouder. Dit maakt het in de praktijk vaak onwerkbaar. Zo dienen voorraden evident beschikbaar te blijven bij de pandgever om te kunnen worden verwerkt en/of geleverd aan klanten. Als uitzondering op de vereiste van buitenbezitstelling, is er het pand op de handelszaak, dat onder meer maximaal ook de helft van de voorraad omvat. Toekomstig recht Thans wordt het bezitloos pandrecht evenwel veralgemeend. De wet pand handelszaak d.d. 25 oktober 1919 verdwijnt. Er gelden daarbij bijzondere overgangsmaatregelen. Het bezitloos pandrecht is voortaan niet meer voorbehouden aan financiële instellingen maar kan door elke schuldeiser. De pandgever kan thans niet alleen een onderneming zijn, maar ook een consument. In voorkomend geval, gelden wel een aantal beschermende bepalingen. In principe kunnen alle lichamelijke en onlichamelijke roerende goederen in pand worden gegeven, zowel bestaande als toekomstige. Zij kunnen ook tot zekerheid strekken van bestaande evenals toekomstige vorderingen, voor zover deze bepaalbaar zijn. Voor de vestiging van het pand volstaat een overeenkomst tussen partijen. Een correcte libellering van een dergelijke pandovereenkomst dringt zich evenwel op. Er zijn wettelijk verplichte vermeldingen, in het bijzonder de nauwkeurige omschrijving van de bezwaarde goederen, de gewaarborgde schuldvorderingen en het maximaal bedrag ten belope waarvan de schuldvorderingen gewaarborgd zijn. Daarnaast zijn er moduleringen mogelijk in het voordeel van de schuldeiser, vb. het recht om zich de goederen toe te eigenen in geval van niet-betaling. Het pand blijft zijn uitwerking behouden in geval van verwerking, vermenging, subrogatie of onroerendmaking, conform wat hoger is uiteengezet. Spectaculair is de invoering van een nationaal pandregister waarin partijen zelf het pand kunnen inschrijven teneinde het tegenstelbaar te maken aan derden. Nieuw is ook dat dit pandregister voor eenieder zal toegankelijk zijn (en niet enkel voor bepaalde categorieën), mits betaling van een retributie. Deze registratie zal evenwel niet (meer) kunnen worden gebruikt om het pand op schuldvorderingen tegenstelbaar te maken aan derden. Daarvoor blijft de bestaande kennisgeving vereist (artikel 1690-1691 B.W.). De nieuwe Wet Roerende Zekerheden bevestigt thans ook dat een cessie van schuldvordering tot zekerheid (fiduciaire overdracht) hoogstens een pandrecht kan opleveren. Ingeval een dergelijke cessie wordt gerealiseerd, wordt zij geconverteerd naar een pand, zelfs al is niet aan vereisten inzake bewijs inzake pand voldaan. Dit is echter niet het geval indien de overdrager een consument is. Belangrijk is ook dat in de nieuwe Wet Roerende Zekerheden de uitwinning van het pand op drastische wijze wordt vereenvoudigd. Voortaan hoeft de schuldeiser hiervoor niet meer a priori naar de rechtbank maar kan hij zelf tot uitwinning overgaan. Enkel indien betwisting zou ontstaan, is er een a posteriori controle door de beslagrechter voorzien. Opnieuw geldt deze omkering niet indien de pandgever een consument is. In dat kader dient evenwel te worden aangestipt dat de Wet Roerende Zekerheden geen afbreuk doet aan de Wet Financiële Zekerheden d.d. 15 december 2004, waarbij deze bescherming ten aanzien van de consument niet geldt. Tot slot weze nog opgemerkt dat deze nieuwe regeling de mogelijkheid om een pand te vestigen door buitenbezitstelling, onverlet laat. Conclusie: Voor de schuldenaar biedt de nieuwe Pandwet interessante mogelijkheden tot alternatieve financiering. Voor de schuldeiser wordt het mogelijk om zijn rechten sterker te laten gelden in geval van samenloop tussen schuldeisers van de debiteur. Vereist is wel dat hij in voorkomend geval tijdig de nodige formaliteiten heeft vervuld en de overeenkomst nauwkeurig werd opgesteld.

Lees meer!

De taal van de factuur - Vlaams Taaldecreet strijdig met het vrij verkeer van goederen!

14/10/2016 - Bram Stragier, e.a.

Eerder al hadden we het erover dat een factuur aan een internationale klant niet zomaar kan uitgereikt worden in de taal van die klant (zie artikel De taal van de factuur - evident in de taal van de klant of toch niet…). Een factuur is immers een officieel stuk dat onderworpen is aan de dwingende taalwetgeving. Op grond van het huidige Vlaamse taaldecreet moeten de ondernemingen die hun exploitatiezetel in het Nederlands taalgebied hebben, hun facturen altijd - zelfs bij internationale transacties - in het Nederlands opstellen. De taalwetgeving is van openbare orde, zodat men er tot voor kort van uitging dat een factuur in een andere taal dan het Nederlands in principe niet rechtsgeldig is. Dat dit enkele ongewenste consequenties heeft, spreekt voor zich. Stel u even voor dat u uit klantvriendelijkheid uw factuur in de taal van uw medecontractant opmaakt, dat deze de factuur dan betwist omwille van de taalproblematiek en de nietigheid ervan vordert. Het Europees Hof van Justitie heeft recent echter een interessant arrest geveld naar aanleiding van een zaak voor de rechtbank van koophandel Gent, afdeling Gent, waar die problematiek aan de orde was. Een onderneming die gevestigd was in het Vlaams Gewest, had een Italiaans klant gedagvaard in betaling van een aantal achterstallige facturen. De Italiaanse onderneming verweerde zich door te stellen dat litigieuze facturen nietig waren. De facturen waren immers opgesteld in het Italiaans, terwijl het Vlaams taaldecreet verlangt dat ondernemingen uit het Nederlandse taalgebied van België hun facturen in het Nederlands opstellen. De Vlaamse onderneming bezorgde tijdens de procedure nog een vertaling van de facturen in het Nederlands, doch dit mocht niet baten: voor de Belgische rechter waren de litigieuze facturen nietig en bleven zij dat, ook al werden er in extremis nog vertalingen verstrekt. De Vlaamse onderneming vond evenwel dat de Vlaamse taalregeling in strijd was met het EU-recht, en met het vrij verkeer van goederen in het bijzonder. De rechtbank van koophandel te Gent stelde hierover een prejudiciële vraag aan het Europees Hof van Justitie. Het Hof van Justitie stelde vast dat de betrokken taalregeling inderdaad een belemmering is voor het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie. De Vlaamse taalregeling ontneemt de contractpartijen de mogelijkheid om voor hun facturen vrij een taal te kiezen die zij beiden begrijpen. Dit verhoogt het risico op betwisting en niet-betaling van de facturen. De ontvangers van de facturen zullen geneigd zijn om zich tegen de factuur te verzetten door aan te voeren dat zij de Nederlandstalige inhoud ervan (zogezegd) niet begrijpen. Het Hof van Justitie besluit dan ook dat de Vlaamse taalregeling beperkende gevolgen voor het handelsverkeer kan hebben. Vervolgens onderzocht het Hof van Justitie of er een algemeen belang is dat de beperking van het handelsverkeer en dus de schending van het vrije verkeer van goederen eventueel kan rechtvaardigen. Het Hof van Justitie weerhoudt twee rechtmatige doelstellingen: enerzijds het stimuleren van het gebruik van het Nederlands voor officiële documenten (zoals facturen), en anderzijds het vergemakkelijken van administratieve en fiscale controles. Om in overeenstemming te zijn met het EU-recht moet de Vlaamse taalregeling echter ook evenredig zijn aan die doelstellingen van algemeen belang. En hier vindt het Hof van Justitie dat de Vlaamse taalregeling verder gaat dan noodzakelijk om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Een regeling die niet alleen voorschrijft dat facturen voor internationale transacties in het Nederlands moeten opgesteld worden, maar tevens in de mogelijkheid voorziet om daarnaast nog een authentieke, even rechtsgeldige versie van de facturen op te stellen in een door beide handelspartners begrepen taal, zou minder ingrijpen in het vrije verkeer van goederen, en toch even geschikt zijn om dezelfde doelstellingen te waarborgen. Volgens het Hof van Justitie is de huidige Vlaamse taalregeling rond de opmaak van facturen in internationale handelsrelaties dus niet evenredig aan de beoogde doelstellingen, en aldus in strijd met het vrij verkeer van goederen. Wellicht zal de Vlaamse decreetgever nu ingrijpen en het taaldecreet in die zin wijzigen dat er voortaan twee authentieke versies van een factuur kunnen opgemaakt worden: één verplicht in het Nederlands, en één in een taal die beide partijen begrijpen. Dit is analoog met de taalregeling die vandaag al geldt voor internationale arbeidsovereenkomsten. Volgens het Vlaams taaldecreet moeten alle facturen van ondernemingen die hun zetel hebben in het Nederlandstalig taalgebied van België verplicht in het Nederlands opgesteld worden. Bij miskenning moet de rechter in principe de nietigheid van de facturen uitspreken. Het Europees Hof van Justitie heeft de Vlaamse taalregeling rond de opmaak van facturen in internationale handelsrelaties echter strijdig bevonden met het vrij verkeer van goederen binnen de EU, waardoor er allicht een decretale bijsturing volgt.

Lees meer!

Faillissement van een debiteur - wat nu?

27/03/2015 - Bram Stragier, e.a.

Helaas blijven maar weinig ondernemers gespaard van de ervaring om achter te blijven met een onbetaalde factuur na het faillissement van een klant, al dan niet na een vruchteloze ‘doodstrijd’ van diezelfde klant in het kader van een gerechtelijke reorganisatie. Loont het de moeite om daarna tijd en energie te steken in de opmaak van een aangifte van schuldvordering in het faillissement en waarop moet u letten wanneer u een dergelijke aangifte opstelt? In deze bijdrage staan we even kort stil bij enkele aandachtspunten die wel eens het verschil kunnen maken. De eerste voorwaarde om als schuldeiser in aanmerking te komen voor een eventuele uitkering uit het faillissement is het verrichten van een aangifte van schuldvordering. Schuldeisers die geen aangifte verrichten, zullen sowieso niets recupereren. De aangifte dient aan de griffie van de betrokken rechtbank van koophandel toegestuurd te worden vóór de datum zoals bepaald in het vonnis van faillietverklaring. Dit kan onder meer geverifieerd worden op de site van het Belgisch Staatsblad (http://www.ejustice.just.fgov.be). Ook na deze datum kan er nog een aangifte van schuldvordering gebeuren, maar deze schuldeisers zullen enkel delen in de tegoeden die op dat ogenblik nog niet verdeeld zijn. Let wel, het recht om een schuldvordering in te dienen verjaart in principe één jaar na het faillissementsvonnis. Bij de aangifte dienen de bewijsstukken van de vordering gevoegd te worden (bestelbon, factuur, ingebrekestelling, etc ...). Schuldeisers die gekend zijn op het ogenblik van de faillietverklaring worden normaliter door de curator van het faillissement verwittigd van de faling en uitgenodigd om aangifte van schuldvordering te verrichten. Schuldeisers die niet gekend zijn of die door de curator over het hoofd werden gezien, zijn op eigen opzoekingen aangewezen en mogen dus niet passief blijven. Een noodzakelijke reflex van een handelaar die geconfronteerd wordt met een faillissement van een medecontractant, is het verifiëren of de gefailleerde geen goederen onder zich houdt die nog eigendom zijn van de schuldeiser en die de curator verkeerdelijk kan aanzien als eigendom van de gefailleerde. Dit kan gaan om ter beschikking gesteld of verhuurd materiaal, of om onbetaalde goederen die verkocht werden onder een clausule van eigendomsvoorbehoud. De vordering tot teruggave moet op straffe van verval gesteld worden voor het eerste proces-verbaal van verificatie van schuldvordering. Ook deze datum vindt u in het vonnis van faillietverklaring terug. De curatoren nemen hieromtrent in de regel snel standpunt in zodat de teruggaaf vlot kan verlopen. Indien de teruggaaf niet in der minne kan gebeuren, moet er tijdig in rechte opgetreden worden. Omgekeerd dient de schuldeiser ook te verifiëren of hij niet bepaalde activa van de gefailleerde onder zich houdt, zodat er daarop eventueel een retentierecht kan uitgeoefend worden. De schuldeiser kan onder bepaalde voorwaarden immers weigeren om deze goederen af te geven aan de gefailleerde, totdat de schuldvordering die met deze goederen verband houdt, voldaan werd. Schuldeisers in een faillissement worden onderverdeeld in verschillende categorieën, waarvan de voornaamste tweedeling deze is tussen de schuldeisers met een zekerheid of een voorrecht, en de gewone of zgn. chirografaire schuldeisers (deze zonder pand, hypotheek of voorrecht). Een bijzonder voorrecht levert een schuldeiser een goede positie op, aangezien het de schuldeiser toelaat om zich vóór anderen uit een (de opbrengst van een) bepaald goed te laten betalen. Het aantal bijzondere voorrechten is uitgebreider dan men soms denkt. Niet enkel de banken of overheidsinstellingen kunnen voorrechten laten gelden. Zo zijn er voorrechten voor de onbetaalde verkoper van een roerend goed, voor de onbetaalde verhuurder, voor alle kosten die voor het ‘behoud’ van een bepaalde zaak zijn gemaakt (bv. onderhoud, herstellingen, etc ...), voor de vervoerder, voor de onderaannemer, uit hoofde van gemaakte gerechts- en uitvoeringskosten, etc ... Het loont de moeite om per geval na te gaan of men een voorrecht kan laten gelden. Een bijzondere positie is weggelegd voor diegene die verder gehandeld heeft met een schuldenaar die eerst in gerechtelijke reorganisatie is gegaan en vervolgens toch failliet is gegaan. De WCO-wet stelt immers dat de onbetaalde schuldvorderingen die teruggaan op prestaties die uitgevoerd werden tijdens een periode van gerechtelijke reorganisatie normaliter als boedelschulden worden beschouwd indien de betrokken debiteur naderhand failliet gaat. Boedelschulden worden in een faillissement eerst uitbetaald uit het beschikbare actief, nog vóór de bevoorrechte schuldvorderingen. Onder bepaalde voorwaarden prevaleren deze vorderingen zelfs op deze van bv. een hypothecaire schuldeiser. Het is dus relatief waarschijnlijk dat deze schulden in het kader van een faillissement door de curator zullen betaald worden. Indien een derde zich borg heeft gesteld voor de betrokken schuld, of zich mee heeft verbonden om de schuld te betalen, is het aangewezen om dit in de aangifte van schuldvordering op te nemen. Derden die zich kosteloos borg hebben gesteld voor de gefailleerde, worden immers geacht bevrijd te zijn, indien de schuldeiser dit niet binnen de 6 maanden na het vonnis van faillietverklaring gemeld heeft. Lopende overeenkomsten komen door een faillissement niet automatisch ten einde. De curator kan wel beslissen om bestaande overeenkomsten al dan niet verder uit te voeren. Indien de curator beslist om niet verder uit te voeren, kan de schuldeiser aangifte van schuldvordering verrichten voor de schade die hij door deze beëindiging lijdt. Indien de curator beslist om een overeenkomst verder uit te voeren, kwalificeren de schulden die daaruit voortvloeien en die dateren van na deze beslissing als ‘boedelschulden’, waarvan de betaling relatief zeker is. Indien de curator geen standpunt inneemt over een lopende overeenkomst, voorziet de wet dat de curator kan aangemaand worden om deze beslissing te nemen binnen de 15 dagen. Neemt de curator vervolgens geen beslissing binnen deze 15 dagen, dan wordt de overeenkomst geacht beëindigd te zijn door toedoen van de curator. Dat wanbetalers best nauwgezet opgevolgd worden, is een open deur intrappen. Dit advies blijft ook gelden na een faillissement van de wanbetaler. Het is zaak om zo spoedig mogelijk op de hoogte te geraken van dit faillissement en tijdig een aangifte van schuldvordering te verrichten. Een aangifte van schuldvordering wordt best zo accuraat mogelijk opgesteld, met vermelding van de eventuele borgen, de eventuele medeschuldenaars en de eventuele voorrechten, zekerheden of kwalificatie als boedelschuld. Dit verhoogt de kans op recuperatie in belangrijke mate. M.b.t. lopende overeenkomsten kan de schuldeiser de curator dwingen om snel standpunt in te nemen.

Lees meer!

De taal van de factuur - evident in de taal van de klant of toch niet…

12/12/2014 - Bram Stragier, e.a.

Maar weinig ondernemers beseffen dat zij bij het uitreiken van facturen onderworpen zijn aan de dwingende taalwetgeving. Zo kan het evident lijken om aan een Waalse klant een factuur in het Frans uit te reiken of bij internationale cliënten gebruik te maken van het Engels. De juridische werkelijkheid is evenwel anders. De gecoördineerde Taalwet uit 1966 bepaalt immers: “voor de akten en bescheiden, die voorgeschreven zijn bij wetten en reglementen, gebruiken de private nijverheids-, handels- en financiebedrijven de taal van het gebied waar hun exploitatiezetel of onderscheiden exploitatiezetels gevestigd zijn”. Voor het Vlaamse grondgebied werd dit beginsel naderhand in het zogenaamde ‘Septemberdecreet’ van 1973 bevestigd en aangevuld. Ook de factuur valt onder deze bepalingen. Met “private nijverheids-, handels- en financiebedrijven” wordt in feite de gehele economische sector bedoeld. Onder “exploitatiezetel” moet dan weer begrepen worden de plaats waar de technische, industriële en/of commerciële activiteiten plaatsgrijpen. De exploitatiezetel valt niet noodzakelijk samen met de maatschappelijke of de administratieve zetel, i.e. respectievelijk de plaats waar de leiding zetelt en de plaats waar de administratieve taken worden verricht. Enkel de plaats van de exploitatiezetel is determinerend voor de taal waarin de factuur principieel moet opgesteld worden. Voor ondernemingen met exploitatiezetel in Vlaanderen is dit het Nederlands. De regel geldt enkel wanneer de aflevering van een factuur verplicht is en is beperkt tot de wettelijke vermeldingen. De wettelijke vermeldingen zijn die gegevens die de factuur verplicht moet bevatten: identiteit van de partijen, voorwerp, datum, prijs enz.. Facultatieve vermeldingen zoals verkoopsvoorwaarden worden niet geviseerd door de taalwetgeving (zie hierna). Wat zijn nu de consequenties indien deze regel met de voeten wordt getreden en de factuur in een andere taal wordt opgesteld? Indien de contractant geen bezwaar maakt en betaalt, is er in wezen geen probleem. Anders kan het lopen wanneer er betwisting rijst en de zaak voor de Rechtbank moet gebracht worden. Principieel is een factuur in een andere taal niet rechtsgeldig. Deze absolute nietigheid brengt met zich mee dat het betrokken stuk ‘als factuur’ niet bestaat, met alle mogelijke gevolgen van dien, bv. naar de specifieke bewijswaarde en verwijlsrente toe. De taalwetgeving is van openbare orde, wat maakt dat de rechter deze nietigheid zelfs zou moeten toepassen zonder dat de verwerende partij dit opwerpt. In de praktijk lijkt men daar alvast soepeler mee om te gaan, doch er zijn gevallen bekend waar de rechtbank de vordering enkel om die reden afwees. Het is gelukkig mogelijk om de principieel nietige factuur te vervangen door een vertaalde factuur, per hypothese wèl in de juiste taal. De schuldeiser kan dit ten allen tijde. De inhoud van de nieuwe factuur moet uiteraard identiek zijn aan de inhoud van de oorspronkelijke factuur, anders gaat het niet om een ‘vervanging’. De vervanging van een factuur heeft slechts uitwerking op de datum van de vervanging. Er zou kunnen geargumenteerd worden dat er geen verwijlsrente verschuldigd is voor de tijd die verstreken is tussen de uitgifte van de oorspronkelijke factuur en de vervanging ervan. Voornoemde regeling kan al te rigide lijken en hoeft niet te leiden tot klantonvriendelijke toestanden. Een klant heeft uiteraard weinig aan een factuur die hij niet begrijpt. Men kan bijvoorbeeld een meertalige factuur opmaken. Een dergelijk document is rechtsgeldig zolang de wettelijke vermeldingen ook in het Nederlands voorkomen op de factuur. In de praktijk kan men ook een factuur in de taal van de geadresseerde uitreiken, en daar een factuur in de taal van de opsteller bijvoegen. Strikt genomen is enkel die laatste factuur rechtsgeldig. Men zou ook kunnen afwachten of de betrokken klant de anderstalige factuur al dan niet betaalt alvorens een factuur na te sturen in de taal van de opsteller. Algemene factuurvoorwaarden De taalwetgeving is niet van toepassing op de algemene factuurvoorwaarden. Algemene voorwaarden behoren immers niet tot de bij wet verplichte vermeldingen op een factuur. Paradoxaal genoeg is de rechtspraak in die zin gevestigd dat de algemene verkoopsvoorwaarden bij een factuur niet aan de geadresseerde tegenstelbaar zijn indien deze opgesteld zijn in een taal die deze niet begrijpt. Op de afzender rust dus de bewijslast dat de geadresseerde voldoende kennis heeft van de gebruikte taal om de algemene voorwaarden te begrijpen. Indien daarover twijfel zou bestaan, zal deze twijfel veelal in het voordeel van de medecontractant spelen. Voor de BTW-administratie lijkt nog een andere stelregel van toepassing. Een circulaire uit 2013 bepaalt uitdrukkelijk dat de administratie de aftrek niet mag weigeren louter omwille van de in de factuur gebruikte taal. De administratie kan wel steeds voor controledoeleinden voor bepaalde belastingplichtigen en in bepaalde gevallen een vertaling eisen van facturen die niet in één van de nationale talen (Nederlands, Frans, Duits) zijn opgesteld. Deze mogelijkheid is enkel van toepassing op facturen met betrekking tot leveringen of diensten verricht in België en op facturen ontvangen door een in België gevestigde belastingplichtige. Dit leidt ons inziens tot de weinig vanzelfsprekende conclusie dat de BTW op een factuur die nietig is omwille van een inbreuk op de taalwetgeving, toch probleemloos aftrekbaar is. De taalwetgeving schrijft voor dat een factuur opgesteld wordt in de taal van de exploitatiezetel van de opsteller. Wanneer dit problemen stelt voor anderstalige klanten, kan dit dwingend voorschrift ondervangen worden door ofwel een meertalige factuur op te maken ofwel een vertaling van de factuur te voegen, al dan niet gelijktijdig met de initiële factuur. Voor de factuurvoorwaarden hanteert men dan weer best de taal die de handelsrelatie begrijpt. De BTW administratie zal in principe niet de BTW-aftrek weigeren indien een factuur in een andere taal is opgesteld, doch zij kan wel steeds de belastingplichtige vragen om een vertaling van het betrokken stuk.

Lees meer!

Nieuwe wet op de betalingsachterstand in handelstransacties

22/01/2014 - Bram Stragier, e.a.

Liquiditeit is de olie van elke onderneming. Hoe vlotter klanten betalen, hoe minder de onderneming een beroep moet doen op externe financiering. Dit heeft een positieve impact op de economie in het algemeen en op de staatsschuld in het bijzonder. Dit aloud principe is nog steeds actueel. Omgekeerd kan de aanhoudende wanbetaling door klanten een onderneming in acute nood brengen. Uit cijfers van studiebureau Graydon blijkt dat 25% van de faillissementen te wijten zijn aan laattijdige betalingen van facturen. Zo zou er in België maar liefst 9,15 miljard euro aan onbetaalde facturen openstaan… Een scherp juridisch kader is dan ook onontbeerlijk. De Europese Unie ziet zéér goed het belang van een vlot betalingsverkeer tussen handelaars in en vaardigde reeds in 2000 een richtlijn uit. België had deze richtlijn in 2002 omgezet in een wet ter bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties. In 2011 kwam er een strengere Europese Richtlijn 2011/7/EU. België heeft met een wet van 22 november 2013 de wet van 2002 gewijzigd en verder aangevuld om één en ander in lijn met de recentste richtlijn te brengen. De wet is retroactief op 16 maart 2013 in werking getreden, datum waarop de richtlijn ten laatste diende omgezet te worden. Zij is van toepassing op betalingen in uitvoering van overeenkomsten gesloten, vernieuwd of verlengd na 16 maart 2013. De wet is sowieso van toepassing op betalingen in uitvoering van lopende overeenkomsten gedaan twee jaar na 16 maart 2013. In deze bijdrage gaan we in op de belangrijkste wijzigingen en schetsen wij de huidige stand van zaken. Deze wetgeving heeft betrekking op ‘handelstransacties’. Handelstransacties zijn in principe verrichtingen tussen ‘ondernemingen’ Dit begrip slaat op alle verrichtingen die tot het normale handelsverkeer behoren: koop-verkoop, levering van diensten, enz. Schadevergoedingen, uitkeringen door verzekeringsmaatschappijen en schulden van particulieren vallen niet onder de wet. De in de wet voorziene interesten en schadevergoedingen kunnen dus niet aan een slecht betalende particulier aangerekend worden. Maar het begrip ‘handelstransacties’ dient ruim begrepen te worden. Levering van diensten door vrije beroepers (niet-handelaars) worden voor deze wet ook als handelstransacties beschouwd. Dus kan bijvoorbeeld ook een advocaat, een notaris, een architect, een accountant of een revisor zich erop beroepen. De wet legt ook betalingstermijnen en voorwaarden aan de overheid op, althans voor zover het kleinere overheidsopdrachten betreffen die niet als aanbestedingen kwalificeren. De ondernemingen blijven vrij een betalingsregeling af te spreken, hetzij via een schriftelijke overeenkomst, hetzij stilzwijgend, door de aanvaarding van algemene verkoopsvoorwaarden. Hebben de partijen niets voorzien dan moet er binnen de dertig kalenderdagen betaald worden. De dertig dagen gaan in principe in op de dag volgend op de dag van ontvangst factuur. Anticipeert de factuur de levering dan loopt de termijn in op de dag van ontvangst van de levering van de goederen of diensten. Is er eerst een aanvaarding of controle voorzien dan start de termijn op de dag van aanvaarding of controle maar deze moet dan wel zelf binnen de dertig dagen gebeuren. Hebben partijen wel een betalingsregeling voorzien, bij voorbeeld door de aanvaarding van de verkoopsvoorwaarden van de verkoper, dan is het nieuw dat partijen daarin geen absolute vrijheid hebben. De betalingstermijn die onderling kan worden overeengekomen moet beperkt blijven tot maximum zestig kalenderdagen. Méér is slechts mogelijk mits dit uitdrukkelijke overeengekomen werd, dus specifiek voor die transactie(s) en uiteraard best schriftelijk. Maar ook dan wordt gesteld dat er geen sprake mag zijn van ‘kennelijke onbillijkheid’ ten aanzien van de verstrekker. Een wat onmachtige contractspartij - verstrekker wordt aldus wat bescherming geboden. De sanctie bij laattijdige betaling is dat er een vrij hoge rente moet betaald worden : 8 procent meer dan de referentie-interestvoet van de Europese Centrale Bank! Momenteel betekent dit dat van rechtswege 8,5% rente verschuldigd is schulden uit handelstransacties die niet binnen de conventionele of wettelijke termijn betaald werden. Facturen laten openstaan is aldus veel duurder dan wat belegde gelden opbrengen, maar vooral ook duurder dan de meeste kredietvormen. Dit moet tot snelle betaling aansporen. Als bijkomende sanctie tegen wanbetaling kunnen partijen een forfaitaire schadevergoeding overeenkomen voor de eigen invorderingskosten. Deze vergoeding kan de vorm aannemen van een procentueel schadebeding. Indien partijen hierover niets voorzien hebben, voorziet de nieuwe wet dat er sowieso een invorderingsvergoeding verschuldigd is van € 40, en dit van zodra er overeenkomstig de wet interest verschuldigd is. Hiervoor is geen procedure of ingebrekestelling nodig; de loutere overschrijding van de termijn volstaat. Daarbovenop heeft de schuldeiser uit kracht van de wet, dus ook als er géén factuurvoorwaarden of overeenkomsten zijn, recht op een redelijke schadeloosstelling voor alle andere invorderingskosten die deze 40€ te boven gaan (bijvoorbeeld de rechtsplegingsvergoeding). De wet voorziet voorts in een aantal bepalingen die beletten dat de wet uitgehold wordt door de vindingrijkheid van een aantal marktspelers. Achterpoortjes worden zoveel mogelijk gesloten door vermoedens van ‘kennelijke onbillijkheid’ in te bouwen, wat tot nietigheid van de betrokken clausules kan leiden. Zo mogen bijvoorbeeld in aankoopcondities, de verschuldigdheid van interest of vergoedingen voor invorderingskosten niet uitgesloten worden. Deze vermoedens spelen in het voordeel van de handelaar-schuldeiser, en niet in het voordeel van de handelaar-schuldenaar. Ook dit toont aan hoe zeer de wetgever belang hecht aan een vlot betalingsverkeer! Tot slot is het duidelijk dat goede factuur- of aankoopvoorwaarden, in lijn met de bepalingen van deze wet, onontbeerlijk zijn. Het blijft immers toegelaten daarin de rente en de vergoeding voor invorderingskosten forfaitair te bepalen zodat men ingeval van procedure niet afhankelijk is van het oordeel van de rechter. Zijn er vastgelegde forfaits dan moet de rechter deze in principe volgen, voor zover deze niet kennelijk onredelijk zijn. De wet maakt evenwel duidelijk dat de rechter in dit oordeel zeker niet kennelijk ‘onbillijk’ mag zijn voor de schuldeiser, wat enkel toe te juichen valt.

Lees meer!

De taal van de factuur - evident in de taal van de klant of toch niet...

12/12/2014 - Bram Stragier e.a.

Maar weinig ondernemers beseffen dat zij bij het uitreiken van facturen onderworpen zijn aan de dwingende taalwetgeving. Zo kan het evident lijken om aan een Waalse klant een factuur in het Frans uit te reiken of bij internationale cliënten gebruik te maken van het Engels. De juridische werkelijkheid is evenwel anders. De gecoördineerde Taalwet uit 1966 bepaalt immers: “voor de akten en bescheiden, die voorgeschreven zijn bij wetten en reglementen, gebruiken de private nijverheids-, handels- en financiebedrijven de taal van het gebied waar hun exploitatiezetel of onderscheiden exploitatiezetels gevestigd zijn”. Voor het Vlaamse grondgebied werd dit beginsel naderhand in het zogenaamde ‘Septemberdecreet’ van 1973 bevestigd en aangevuld.

Ook de factuur valt onder deze bepalingen. Met “private nijverheids-, handels- en financiebedrijven” wordt in feite de gehele economische sector bedoeld. Onder “exploitatiezetel” moet dan weer begrepen worden de plaats waar de technische, industriële en/of commerciële activiteiten plaatsgrijpen. De exploitatiezetel valt niet noodzakelijk samen met de maatschappelijke of de administratieve zetel, i.e. respectievelijk de plaats waar de leiding zetelt en de plaats waar de administratieve taken worden verricht. Enkel de plaats van de exploitatiezetel is determinerend voor de taal waarin de factuur principieel moet opgesteld worden. Voor ondernemingen met exploitatiezetel in Vlaanderen is dit het Nederlands.

De regel geldt enkel wanneer de aflevering van een factuur verplicht is en is beperkt tot de wettelijke vermeldingen. De wettelijke vermeldingen zijn die gegevens die de factuur verplicht moet bevatten: identiteit van de partijen, voorwerp, datum, prijs enz.. Facultatieve vermeldingen zoals verkoopsvoorwaarden worden niet geviseerd door de taalwetgeving (zie hierna).

Wat zijn nu de consequenties indien deze regel met de voeten wordt getreden en de factuur in een andere taal wordt opgesteld? Indien de contractant geen bezwaar maakt en betaalt, is er in wezen geen probleem. Anders kan het lopen wanneer er betwisting rijst en de zaak voor de Rechtbank moet gebracht worden. Principieel is een factuur in een andere taal niet rechtsgeldig. Deze absolute nietigheid brengt met zich mee dat het betrokken stuk ‘als factuur’ niet bestaat, met alle mogelijke gevolgen van dien, bv. naar de specifieke bewijswaarde en verwijlsrente toe. De taalwetgeving is van openbare orde, wat maakt dat de rechter deze nietigheid zelfs zou moeten toepassen zonder dat de verwerende partij dit opwerpt. In de praktijk lijkt men daar alvast soepeler mee om te gaan, doch er zijn gevallen bekend waar de rechtbank de vordering enkel om die reden afwees.

Het is gelukkig mogelijk om de principieel nietige factuur te vervangen door een vertaalde factuur, per hypothese wèl in de juiste taal. De schuldeiser kan dit ten allen tijde. De inhoud van de nieuwe factuur moet uiteraard identiek zijn aan de inhoud van de oorspronkelijke factuur, anders gaat het niet om een ‘vervanging’. De vervanging van een factuur heeft slechts uitwerking op de datum van de vervanging. Er zou kunnen geargumenteerd worden dat er geen verwijlsrente verschuldigd is voor de tijd die verstreken is tussen de uitgifte van de oorspronkelijke factuur en de vervanging ervan.

Voornoemde regeling kan al te rigide lijken en hoeft niet te leiden tot klantonvriendelijke toestanden. Een klant heeft uiteraard weinig aan een factuur die hij niet begrijpt. Men kan bijvoorbeeld een meertalige factuur opmaken. Een dergelijk document is rechtsgeldig zolang de wettelijke vermeldingen ook in het Nederlands voorkomen op de factuur. In de praktijk kan men ook een factuur in de taal van de geadresseerde uitreiken, en daar een factuur in de taal van de opsteller bijvoegen. Strikt genomen is enkel die laatste factuur rechtsgeldig. Men zou ook kunnen afwachten of de betrokken klant de anderstalige factuur al dan niet betaalt alvorens een factuur na te sturen in de taal van de opsteller.

Algemene factuurvoorwaarden

De taalwetgeving is niet van toepassing op de algemene factuurvoorwaarden. Algemene voorwaarden behoren immers niet tot de bij wet verplichte vermeldingen op een factuur. Paradoxaal genoeg is de rechtspraak in die zin gevestigd dat de algemene verkoopsvoorwaarden bij een factuur niet aan de geadresseerde tegenstelbaar zijn indien deze opgesteld zijn in een taal die deze niet begrijpt. Op de afzender rust dus de bewijslast dat de geadresseerde voldoende kennis heeft van de gebruikte taal om de algemene voorwaarden te begrijpen. Indien daarover twijfel zou bestaan, zal deze twijfel veelal in het voordeel van de medecontractant spelen.

Voor de BTW-administratie lijkt nog een andere stelregel van toepassing. Een circulaire uit 2013 bepaalt uitdrukkelijk dat de administratie de aftrek niet mag weigeren louter omwille van de in de factuur gebruikte taal. De administratie kan wel steeds voor controledoeleinden voor bepaalde belastingplichtigen en in bepaalde gevallen een vertaling eisen van facturen die niet in één van de nationale talen (Nederlands, Frans, Duits) zijn opgesteld. Deze mogelijkheid is enkel van toepassing op facturen met betrekking tot leveringen of diensten verricht in België en op facturen ontvangen door een in België gevestigde belastingplichtige. Dit leidt ons inziens tot de weinig vanzelfsprekende conclusie dat de BTW op een factuur die nietig is omwille van een inbreuk op de taalwetgeving, toch probleemloos aftrekbaar is.

De taalwetgeving schrijft voor dat een factuur opgesteld wordt in de taal van de exploitatiezetel van de opsteller. Wanneer dit problemen stelt voor anderstalige klanten, kan dit dwingend voorschrift ondervangen worden door ofwel een meertalige factuur op te maken ofwel een vertaling van de factuur te voegen, al dan niet gelijktijdig met de initiële factuur. Voor de factuurvoorwaarden hanteert men dan weer best de taal die de handelsrelatie begrijpt. De BTW administratie zal in principe niet de BTW-aftrek weigeren indien een factuur in een andere taal is opgesteld, doch zij kan wel steeds de belastingplichtige vragen om een vertaling van het betrokken stuk.