Deze website gebruikt verschillende soorten cookies. U kunt meer informatie over het gebruik van cookies vinden in onze cookie policy. U kunt op elk tijdstip de cookie-instellingen aanpassen via uw browser instellingen. Door verder gebruik te maken van deze website, verklaart u zich akkoord met deze cookie policy.

Accepteer

Inschrijven nieuwsbrief

Geef hieronder uw emailadres op en ontvang onze nieuwsbrieven automatisch in uw mailbox!

Inschrijven nieuwsbrief

Nieuwsbrieven

De taal van de factuur - Vlaams Taaldecreet strijdig met het vrij verkeer van goederen!

14/10/2016 - Bram Stragier, e.a.

Eerder al hadden we het erover dat een factuur aan een internationale klant niet zomaar kan uitgereikt worden in de taal van die klant (zie artikel De taal van de factuur - evident in de taal van de klant of toch niet…). Een factuur is immers een officieel stuk dat onderworpen is aan de dwingende taalwetgeving. Op grond van het huidige Vlaamse taaldecreet moeten de ondernemingen die hun exploitatiezetel in het Nederlands taalgebied hebben, hun facturen altijd - zelfs bij internationale transacties - in het Nederlands opstellen. De taalwetgeving is van openbare orde, zodat men er tot voor kort van uitging dat een factuur in een andere taal dan het Nederlands in principe niet rechtsgeldig is. Dat dit enkele ongewenste consequenties heeft, spreekt voor zich. Stel u even voor dat u uit klantvriendelijkheid uw factuur in de taal van uw medecontractant opmaakt, dat deze de factuur dan betwist omwille van de taalproblematiek en de nietigheid ervan vordert. Het Europees Hof van Justitie heeft recent echter een interessant arrest geveld naar aanleiding van een zaak voor de rechtbank van koophandel Gent, afdeling Gent, waar die problematiek aan de orde was. Een onderneming die gevestigd was in het Vlaams Gewest, had een Italiaans klant gedagvaard in betaling van een aantal achterstallige facturen. De Italiaanse onderneming verweerde zich door te stellen dat litigieuze facturen nietig waren. De facturen waren immers opgesteld in het Italiaans, terwijl het Vlaams taaldecreet verlangt dat ondernemingen uit het Nederlandse taalgebied van België hun facturen in het Nederlands opstellen. De Vlaamse onderneming bezorgde tijdens de procedure nog een vertaling van de facturen in het Nederlands, doch dit mocht niet baten: voor de Belgische rechter waren de litigieuze facturen nietig en bleven zij dat, ook al werden er in extremis nog vertalingen verstrekt. De Vlaamse onderneming vond evenwel dat de Vlaamse taalregeling in strijd was met het EU-recht, en met het vrij verkeer van goederen in het bijzonder. De rechtbank van koophandel te Gent stelde hierover een prejudiciële vraag aan het Europees Hof van Justitie. Het Hof van Justitie stelde vast dat de betrokken taalregeling inderdaad een belemmering is voor het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie. De Vlaamse taalregeling ontneemt de contractpartijen de mogelijkheid om voor hun facturen vrij een taal te kiezen die zij beiden begrijpen. Dit verhoogt het risico op betwisting en niet-betaling van de facturen. De ontvangers van de facturen zullen geneigd zijn om zich tegen de factuur te verzetten door aan te voeren dat zij de Nederlandstalige inhoud ervan (zogezegd) niet begrijpen. Het Hof van Justitie besluit dan ook dat de Vlaamse taalregeling beperkende gevolgen voor het handelsverkeer kan hebben. Vervolgens onderzocht het Hof van Justitie of er een algemeen belang is dat de beperking van het handelsverkeer en dus de schending van het vrije verkeer van goederen eventueel kan rechtvaardigen. Het Hof van Justitie weerhoudt twee rechtmatige doelstellingen: enerzijds het stimuleren van het gebruik van het Nederlands voor officiële documenten (zoals facturen), en anderzijds het vergemakkelijken van administratieve en fiscale controles. Om in overeenstemming te zijn met het EU-recht moet de Vlaamse taalregeling echter ook evenredig zijn aan die doelstellingen van algemeen belang. En hier vindt het Hof van Justitie dat de Vlaamse taalregeling verder gaat dan noodzakelijk om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Een regeling die niet alleen voorschrijft dat facturen voor internationale transacties in het Nederlands moeten opgesteld worden, maar tevens in de mogelijkheid voorziet om daarnaast nog een authentieke, even rechtsgeldige versie van de facturen op te stellen in een door beide handelspartners begrepen taal, zou minder ingrijpen in het vrije verkeer van goederen, en toch even geschikt zijn om dezelfde doelstellingen te waarborgen. Volgens het Hof van Justitie is de huidige Vlaamse taalregeling rond de opmaak van facturen in internationale handelsrelaties dus niet evenredig aan de beoogde doelstellingen, en aldus in strijd met het vrij verkeer van goederen. Wellicht zal de Vlaamse decreetgever nu ingrijpen en het taaldecreet in die zin wijzigen dat er voortaan twee authentieke versies van een factuur kunnen opgemaakt worden: één verplicht in het Nederlands, en één in een taal die beide partijen begrijpen. Dit is analoog met de taalregeling die vandaag al geldt voor internationale arbeidsovereenkomsten. Volgens het Vlaams taaldecreet moeten alle facturen van ondernemingen die hun zetel hebben in het Nederlandstalig taalgebied van België verplicht in het Nederlands opgesteld worden. Bij miskenning moet de rechter in principe de nietigheid van de facturen uitspreken. Het Europees Hof van Justitie heeft de Vlaamse taalregeling rond de opmaak van facturen in internationale handelsrelaties echter strijdig bevonden met het vrij verkeer van goederen binnen de EU, waardoor er allicht een decretale bijsturing volgt.

Lees meer!

Auteursrechten: ook voor interieurinrichtingen?

14/10/2016 - Bram Stragier

Zeer recent heeft de rechtbank van koophandel te Gent uitspraak gedaan in een zaak over auteursrechten bij maatmeubelen en interieurinrichtingen. Wij verdedigden de belangen van een gespecialiseerde aannemer. De cliënte werd geconfronteerd met een claim van een interieurarchitect die beweerde over bepaalde auteursrechten te beschikken. De claim werd integraal afgewezen en de rechtbank zette de principes ter zake mooi uiteen. Vooreerst is het zo dat enkel auteursrechten kunnen worden geclaimd op voorwerpen die reeds concreet zijn gerealiseerd. Ideeën, hoe origineel ook, komen hiervoor niet in aanmerking. Wie zich op auteursrechten beroept, dient het bewijs te leveren dat voldaan is aan de vereiste van originaliteit. Hiertoe moet worden aangetoond dat er een intellectuele inspanning is van de ontwerper en dat in het werk zijn persoonlijke inbreng terug te vinden is. Om met succes het bewijs van de originaliteit te leveren, dient men zeer concreet aan te tonen waarin deze bestaat. Originaliteit vereist niet per definitie dat het werk in al zijn onderdelen nieuw is. De oorspronkelijkheid kan ook volgen uit de samenstelling van bestaande elementen, mits voldaan is aan de vermelde algemene voorwaarde en de ontwerper creatieve keuzes heeft gemaakt. Aandachtspunt is ook dat naar mate de ontwerper niet zelf de keuzes maakt maar deze toekomen aan diens klant of deels voortvloeien uit de functionaliteit van een voorwerp, de originaliteit verwatert. In heel wat sectoren, zoals bij interieurinrichtingen, gaan de ontwerpen niet volledig uit van de maker maar worden ontwerpen gedeeltelijk (of zelfs geheel) gemaakt volgens instructies van klanten. Louter technische functionaliteiten op zich zijn zelfs niet vatbaar voor bescherming door auteursrechten. Essentieel is verder te bewijzen wanneer het betreffende werk voor het eerst kenbaar werd gemaakt aan het publiek, teneinde de anterioriteit te kunnen nagaan. Auteursrechten genieten van een vormvrije bescherming, die wettelijk geen depot of formaliteit vergt. Het is wel raadzaam om uw eigen werken preventief te beschermen door er uw auteursrechten op te vermelden, bijvoorbeeld met het bekende symbool ©. Dit biedt als voordeel dat u vermoed wordt de houder van het auteursrecht te zijn. Bovendien worden gebruikers gewaarschuwd voor oneigenlijk gebruik. Tot slot is het mogelijk om in uw overeenkomsten met klanten of andere contractspartijen vooraf duidelijke afspraken ter zake te maken. Indien niets geregeld werd, kan de vraag rijzen of wie betaalt voor een bepaald plan en ontwerp, ook automatisch de vermogensrechten verwerft die verbonden zijn aan het auteursrecht. Mag de klant het plan bijvoorbeeld aanwenden om het finaal te laten uitvoeren door een derde? Of om het op een andere werf aan te wenden ? Of om het door te geven aan de koper van het onroerend goed ? Etc ... Blijkt dat geen auteursrechten kunnen worden aangetoond, dan rest nog de mogelijkheid om te ageren tegen kopieën op basis van oneerlijke concurrentie door parasitaire aanhaking en slaafse nabootsing. Dit vereist evenwel dat kan worden aangetoond dat de kopieën worden gemaakt in omstandigheden die indruisen tegen de eerlijke marktpraktijken. Auteursrechten claimen op interieurinrichting vergt een vereniging van de wettelijke voorwaarden om als auteur beschermd te worden en dus een doorgedreven bewijsgaring. Zowel de originaliteit als de anterioriteit zullen in concreto getoetst worden. Een louter idee is niet voor bescherming vatbaar, net zo min als uitwerkingen die op instructie van de klant gebeurden of samenhangen met de functionaliteit van het meubel. Is uw werk origineel en nieuw en slaagt u in de bewijslast dan geniet uw auteursrecht een vormvrije bescherming. Voor professionals is het aangewezen om duidelijke afspraken hierover te maken. Indien er geen auteursrechten weerhouden worden, dan rest in bepaalde gevallen nog een beroep op de wetsbepalingen inzake oneerlijke marktpraktijken.

Lees meer!

Nieuwe Europese Verordening Gegevensbescherming - Wat staat er te doen ?

01/07/2016 - Bram Stragier

Op 24 mei 2016 trad de Algemene Verordening Gegevensbescherming in werking. Deze Europese verordening regelt de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van hun persoonsgegevens en het verkeer van deze gegevens. Ondernemingen dienen de komende twee jaar de nodige maatregelen te nemen opdat zij uiterlijk op 25 mei 2018 volledig in overeenstemming zouden zijn met deze nieuwe bepalingen. Een dergelijke Europese verordening heeft rechtstreekse werking en is derhalve onmiddellijk van toepassing, zonder noodzaak van voorafgaandelijk omzetting in Belgische regelgeving. De bestaande wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer (de zgn. Privacywet) zal aldus overruled worden. De doelstelling van deze nieuwe regelgeving is drieledig: (i) een hoge bescherming aan natuurlijke personen, die uniform is doorheen de Europese Unie, (ii) rechtszekerheid voor ondernemingen in een eengemaakte markt en (iii) aanpassing van de bestaande regelgeving aan de huidige wereld van smartphones, social media en online shopping. Het toepassingsgebied van deze verordening is erg ruim. Van zodra een onderneming persoonsgegevens van een natuurlijke persoon, zoals een werknemer of een (potentiële) klant, verzamelt, gebruikt of meedeelt, is zij in principe van toepassing. De belangrijkste nieuwigheden en bijkomende verplichtingen die worden opgelegd bij deze verordening kunnen als volgt worden samengevat: de uitbreiding van de regelgeving naar ondernemingen buiten de EU die hun producten of diensten aanbieden binnen de EU; de vereiste instemming van de betrokken natuurlijke persoon dient ondubbelzinnig te zijn en veronderstelt derhalve een actieve handeling van het datasubject; bijkomende rechten voor de datasubjecten zoals het recht om vergeten te worden en het recht om de gegevens te laten overdragen; de verplichting voor ondernemingen om te werken volgens de nieuwe principes van privacy by designen privacy by default. Het eerste houdt in dat de onderneming zijn werking zo dient te organiseren dat van bij aanvang de privacy maximaal wordt beschermd. Het tweede gebiedt dat wanneer de gebruiker verschillende opties worden geboden over hoeveel informatie hij wenst te delen, de standaard optie steeds diegene is waarbij het minste informatie wordt meegedeeld. de ondernemingen hebben niet langer de verplichting om de gegevensverwerking aan te geven bij de lokale toezichthouder; ondernemingen dienen voortaan wel een register bij te houden met alle informatie inzake de gegevensverwerking; in bepaalde gevallen dient een data protection officer te worden aangesteld; de verplichting voor de onderneming om op zeer korte termijn te melden indien er een lek is van de gegevens; zelfstandige verplichtingen voor de verwerkers van persoonsgegevens waarop een onderneming beroep doet, te denken valt bijvoorbeeld aan een sociaal secretariaat dat gegevens verwerkt van de werknemers van een onderneming. De Verordening is niet alleen vanwege de inhoud van de verplichtingen spraakmakend maar ook door de voorziene sancties. Er zijn administratieve boetes voorzien die kunnen oplopen tot maar liefst 4% van de totale wereldwijde jaaromzet of 20.000.000,00 EUR. De Algemene Verordening Gegevensbescherming bouwt verder op de bestaande regelgeving maar gaat duidelijk nog een stap verder in de bescherming van natuurlijk personen - datasubjecten, met bijkomende verplichtingen voor ondernemingen. Het is raadzaam om nu reeds na te gaan welke concrete maatregelen moeten getroffen worden binnen de onderneming om tijdig in regel te zijn. Dit geldt des te meer nu niet alleen de spelregels maar ook het toezicht en de sancties ernstig worden verscherpt.

Lees meer!

Vereffening van vennootschappen - de gevolgen van de samenloop voor de schuldeisers

25/03/2016 - Bram Stragier, e.a.

De vereffenaar heeft als voornaamste taak de activa van de in vereffening gestelde vennootschap te verzilveren en daarmee de schulden te betalen. Artikel 190 §1 eerste lid W. Venn. bepaalt dat “de vereffenaars alle schulden moeten betalen, naar evenredigheid en zonder onderscheid tussen opeisbare en niet-opeisbare schulden, onder aftrek, wat deze laatste betreft, van het disconto.” Door de vereffening ontstaat een situatie van samenloop: meerdere schuldeisers zullen gelijktijdig aanspraken doen gelden op het vermogen van de gemeenschappelijke schuldenaar. Uit artikel 190 W. Venn. vloeit voort dat tussen de vennootschapsschuldeisers gelijkheid moet heersen bij de verdeling van het maatschappelijk vermogen. Het principe van de gelijke behandeling geldt alleen onder de gewone schuldeisers en de algemeen bevoorrechte schuldeisers. De bijzonder bevoorrechte schuldeisers ontsnappen aan de samenloop. Deze laatste categorie van schuldeisers - ook wel ‘de separatisten’ genoemd - beschikt over een schuldvordering die een aantoonbare band vertoont met een welbepaald actief bestanddeel uit het vermogen van de in vereffening gestelde vennootschap. Men denkt hier bijvoorbeeld aan de schuldeiser-pandhouder of de schuldeiser die een hypothecaire inschrijving heeft op een onroerend goed van de vennootschap. Dergelijke ‘separatisten’ kunnen in principe onafhankelijk van de vereffening handelen en staan als dusdanig boven de samenloop. Daarnaast wordt er een onderscheid gemaakt tussen schulden ‘in’ de boedel en schulden ‘van’ de boedel. De samenloop van artikel 190 §1 W. Venn. en de daaraan verbonden gelijkheid tussen niet-bevoorrechte schuldeisers, slaat enkel op de schuldvorderingen die vóór het ontbindingsbesluit zijn ontstaan (de zgn. schulden ‘in’ de boedel). De schulden die de vereffenaar tijdens de vereffening maakt (de zgn. schulden ‘van’ de boedel) ontsnappen aan de samenloop en moeten volledig betaald worden vooraleer de schulden ‘in’ de boedel aan bod komen. De schulden ‘van’ de boedel genieten dit bijzonder regime zodat derden nog met een vennootschap in vereffening zouden willen handelen. Om te vermijden dat de gelijkheid tussen schuldeisers zuiver theoretisch zou blijven, verbindt men traditioneel een aantal gevolgen aan de samenloop, die hierna worden besproken. Verbod van schuldvergelijking of compensatie Schuldvergelijking is een wijze van tenietgaan van verbintenissen en impliceert dat, indien twee partijen wederzijds elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn, de tussen hen bestaande schulden teniet gaan ten belope van het bedrag van de kleinste schuld. Er zijn drie vormen van schuldvergelijking: de wettelijke schuldvergelijking heeft van rechtswege plaats tussen twee schulden die beide een geldsom of een zekere hoeveelheid vervangbare goederen van dezelfde soort tot voorwerp hebben, en die beide vaststaande en opeisbaar zijn. De gerechtelijke schuldvergelijking kan door de rechter worden uitgesproken indien er aan de voorwaarden van de wettelijke schuldvergelijking niet voldaan is. De conventionele schuldvergelijking is tot slot deze die partijen vrij overeenkomen, en die desgevallend de modaliteiten van de wettelijke schuldvergelijking verruimt. In principe belet de vereffening van een vennootschap dat schulden nog tenietgaan door schuldvergelijking. Dit is logisch, aangezien de samenloop met zich meebrengt dat alle schuldeisers op gelijke wijze behandeld moeten worden. Als sommige schuldeisers toch betaling zouden krijgen van hun vordering door zich te beroepen op schuldvergelijking met een schuld die zijzelf nog hebben tegenover de vennootschap, dan zou dit de gelijkheid schenden. Het verbod van schuldvergelijking geldt uiteraard niet wanneer de wederzijdse schulden ontstaan zijn en opeisbaar geworden zijn voor de datum van de samenloop. In dat geval heeft de wettelijke schuldvergelijking immers al plaatsgevonden vóór de ontbinding en dus voor de samenloop. Als beide verbintenissen wel al ontstaan zijn, doch nog niet opeisbaar zijn geworden vóór de samenloop, kan er enkel nog schuldvergelijking plaatsvinden voor zover beide vorderingen nauw verbonden zijn. Dit is alleen het geval wanneer de verbintenissen voortvloeien uit eenzelfde overeenkomst, of uit onderscheiden overeenkomsten die passen in eenzelfde raamovereenkomst, of die een economisch geheel uitmaken. Ontbinding van een verkoopovereenkomst en eigendomsvoorbehoud Na de ontbinding van de vennootschap kan een onbetaalde schuldeiser die een goed verkocht heeft aan de vennootschap in vereffening geen rechtsvordering meer instellen tot ontbinding van de overeenkomst. Ook uitdrukkelijk ontbindende bedingen en clausules van eigendomsvoorbehoud zullen niet kunnen worden tegengeworpen aan de vereffenaar. Deze technieken beogen immers de verkoper opnieuw eigenaar te maken van het verkochte goed (ontbinding) of diens hoedanigheid van eigenaar te handhaven (eigendomsvoorbehoud), waardoor de gelijkheid tussen de schuldeisers zou doorbroken worden. Als de vordering tot ontbinding is ingesteld vóór de vereffening, kan de schuldeiser deze vordering wel aan de vereffenaar en aan de andere schuldeisers tegenwerpen. Noteer dat de Faillissementswet in een afwijkende regeling voorziet voor wat betreft het eigendomsvoorbehoud. Interesten Ten gevolge van de samenloop worden de schuldvorderingen gekristalliseerd op datum van de ontbindingsbesluit. Om een gelijke behandeling van alle schuldeisers mogelijk te maken, wordt de loop van de rente geschorst, opdat het bedrag van de rentedragende schuldvorderingen niet zou verhogen ten nadele van andere schuldvorderingen. Deze schorsing geldt evenwel enkel in de verhouding tussen de schuldeisers en niet ten aanzien van de ontbonden vennootschap. Concreet betekent dit dat - indien het actief nog niet uitgeput is na de betaling van de schuldvorderingen zoals ze zijn vastgesteld op het ogenblik van het ontbindingsbesluit (nominaal bedrag meer de interesten tot op die dag) - de vereffenaars toch gehouden zijn om de rente vanaf dan te vergoeden. Indien er onvoldoende actief is, zal dit proportioneel moeten gebeuren. Eventuele opschorting van individuele uitvoeringsdaden Het ontstaan van de samenloop belet dat schuldeisers nog daden van tenuitvoerlegging zouden stellen waardoor de rechten van andere schuldeisers zouden worden geschaad. Indien de vereffenaar van oordeel is dat bepaalde uitvoeringsdaden door een individuele schuldeiser de rechten van de andere schuldeisers schaden, kan hij hiertegen verzet aantekenen bij de beslagrechter. De beslagrechter kan daarna de opschorting van uitvoeringsdaden bevelen. De invereffeningstelling van een vennootschap heeft dus niet automatisch tot gevolg dat de uitvoeringsdaden van individuele schuldeisers worden opgeschort, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het faillissement. Het komt aan de beslagrechter toe om te oordelen of een uitvoeringsdaad de rechten van de overige schuldeisers schaadt, en dus de gelijkheid tussen schuldeisers in het gedrang brengt. Dit zal onder meer het geval zijn als het actief ontoereikend is en de schuldeisers slechts aanspraak kunnen maken op een (beperkt) dividend, of nog wanneer de vereffenaars hierover nog geen uitsluitsel kunnen geven. Wanneer het vaststaat dat de vereffening batig zal zijn, kan de betaling van een bepaalde schuld door de vereffenaar de rechten van de andere schuldeisers niet schaden en is gedwongen uitvoering wel mogelijk. Ten gevolge van de ontbinding van een vennootschap ontstaat er een situatie van samenloop: meerdere schuldeisers zullen gelijktijdig aanspraken doen gelden op het vermogen van de vennootschap. Samenloop impliceert dat de schuldeisers vanaf de datum van het ontbindingsbesluit in principe gelijk behandeld moeten worden en “naar evenredigheid” betaling kunnen ontvangen. Om te vermijden dat de gelijkheid tussen schuldeisers theoretisch zou blijven, verbindt men traditioneel een aantal gevolgen aan de samenloop: het verbod van schuldvergelijking, de onmogelijkheid om een vordering tot ontbinding van een koopovereenkomst in te stellen tegen de in vereffening gestelde vennootschap en de niet-toepasselijkheid van conventionele beding van eigendomsvoorbehoud. Voorts wordt de loop van de interesten geschorst en kan de vereffenaar in bepaalde gevallen opkomen tegen uitvoeringsdaden van individuele schuldeisers.

Lees meer!

Opzegbedingen in hernieuwbare overeenkomsten - redelijkheid is de maat voor alles…

30/10/2015 - Bram Stragier

Eeuwigdurende overeenkomsten zijn strijdig met de openbare orde en dus nietig. In overeenkomsten met opeenvolgende prestaties, zoals huurovereenkomsten voor roerende goederen, dienstenovereenkomsten, samenwerkingsovereenkomsten, enz. is veelal een opzegbeding besloten. Een opzegbeding is een contractueel beding dat aan een partij het recht verleent om eenzijdig een einde te maken aan een overeenkomst, buiten elke wanprestatie om, en eventueel de modaliteiten hiervan regelt. Voor overeenkomsten van onbepaalde duur waar geen expliciet opzegbeding is voorzien, neemt men aan dat elk van de partijen de overeenkomst kan beëindigen mits een redelijkeopzegtermijn in acht te nemen. Bijzondere aandacht gaat hier uit naar de opzegbedingen in overeenkomsten van bepaalde duur die stilzwijgend verlengbaar zijn. Dergelijke bedingen kennen aan een partij het recht toe om tegen een vooropgestelde vervaldag de overeenkomst te beëindigen, mits naleving van een welbepaalde opzeggingstermijn voorafgaand aan deze vervaldag. Veelal wordt daarbij voorzien dat de overeenkomst bij gebreke aan een dergelijke, tijdige opzeg, automatisch hernieuwd wordt voor een nieuwe periode. Wat gebeurt er wanneer een contractspartij een dergelijke overeenkomst niet wil hernieuwen, maar de opzegdatum heeft laten verstrijken? Heeft een laattijdige opzeg nog zin? Kan de andere partij een laattijdige opzeg negeren én alsnog aandringen op de hernieuwing van de overeenkomst? In principe strekken overeenkomsten partijen tot wet en wordt een laattijdige opzeg voor ongeschreven gehouden. Men moet evenwel de concrete omstandigheden van iedere zaak in acht nemen. Het kan immers zijn dat de onverkorte uitoefening van het contractueel recht door de andere partij - het negeren van de opzeg én aandringen op de hernieuwing van de overeenkomst - misbruik van het recht uitmaakt. Rechtsmisbruik betekent dat een partij een recht op een zodanige wijze uitoefent dat dit kennelijk de grenzen te buiten gaat van de normale uitoefening van dat recht door een normale en voorzichtige contractspartij. Wanneer dit gebeurt, komt het de rechter toe die wijze van rechtsuitoefening te matigen en aldus de situatie van rechtsmisbruik te sanctioneren. In het concrete geval waar de huurder van een roerend goed de huurovereenkomst vier en een halve maand vóór de vervaldag had opgezegd, en waar de contractuele opzegtermijn zes maanden bedroeg, oordeelde de rechtbank van Koophandel van Gent, afdeling Kortrijk dat de verhuurder rechtsmisbruik maakte door in de gegeven omstandigheden de laattijdige opzeg naast zich neer te leggen en aan te dringen op een hernieuwing van overeenkomst voor een nieuwe termijn van 5 jaar. De verhuurder wilde de huurder immers dwingen om gedurende vijf jaar verder de overeengekomen huurprijs te betalen, hoewel de huurder het goed niet meer wenste te gebruiken en de gebruikelijke afschrijvingstermijn voor dergelijke goederen ook reeds verstreken was. Rekening houdend met de gebruikelijke functie van een opzeggingstermijn - een partij de tijd te verlenen om de beëindiging van een overeenkomst voor te bereiden - oordeelde de rechter dat een opzeggingstermijn van vier en een halve maand ruim voldoende was om de interne werking van de verhuurder hierop af te stemmen. Dit vloeit niet alleen voort uit het feit dat overeenkomsten ter goeder trouw moeten uitgevoerd worden, maar ook uit het beginsel dat er tussen contractpartijen een medeverantwoordelijkheid voor de goede afloop van de overeenkomst bestaat. Daarenboven oordeelde de rechter dat er onbetwistbaar sprake was van onevenredigheid tussen het voordeel gehaald uit de strikte uitoefening van het contractueel recht door de verhuurder en de correlatieve last daarvan in hoofde van de huurder. Een normale en redelijke contractspartij had volgens de rechtbank de - weze het laattijdige - opzeg aanvaard, waardoor de overeenkomst na een eerste termijn van 5 jaar ten einde zou gekomen zijn. De rechtbank oordeelde dan ook dat de overeenkomst op de eerste vervaldag ten einde was gekomen en wees de vordering van de verhuurder voor alle navolgende huurtermijnen af. De uitoefening van een opzegbeding is net als de uitoefening van andere contractuele rechten aan limieten onderworpen. Altijd moet rekening worden gehouden met de concrete omstandigheden van de zaak. De uitoefening van een principieel, contractueel recht kan aan een contractant ontzegd worden omdat deze uitoefening niet op een normale en redelijke manier gebeurt. Ingeval van een laattijdige opzeg kan de rechter een contractspartij terugfluiten wanneer deze een laattijdige opzeg naast zich neerlegt, en - de concrete omstandigheden in acht genomen - op een onredelijke manier aandringt op een hernieuwing van de overeenkomst. Redelijkheid blijft de maat van alles, ook inzake de uitoefening van opzegbedingen.

Lees meer!

#12 Nieuw wetboek van vennootschappen en verenigingen op til - preview van de krijtlijnen

29/10/2015 - Bram Stragier

Op 2 oktober 2015 heeft het Belgisch Centrum voor Vennootschapsrecht haar voorstel van een modern wetboek van vennootschappen en verenigingen bekend gemaakt. De Minister van Justitie liet weten dit voorstel te ondersteunen en presenteerde het intussen aan de betrokken Kamercommissie (6 oktober 2015). Verwacht wordt dat één en ander binnen afzienbare termijn in een wettekst wordt gegoten om vervolgens gestemd te worden. Het voorstel luidt een ingrijpende modernisering van het huidige vennootschapsrecht in. De impact ervan kan moeilijk overschat worden, reden waarom wij alvast de belangrijkste krijtlijnen kort toelichten. De precieze uitwerking zal uiteraard afhangen van de finaal gestemde wetteksten. Algemeen uitgangspunt is dat de bestaande wetgeving sterk vereenvoudigd en versoepeld wordt om aan te knopen bij de snel wijzigende Europese context. Onze buurlanden hebben hun vennootschapsrecht reeds gemoderniseerd. De wetgever wil vermijden dat Belgische ondernemingen zouden kiezen voor buitenlandse vennootschapsvormen en wil het vennootschapsrecht ook aantrekkelijker maken voor buitenlandse ondernemingen. Het aantal vennootschapstypes wordt drastisch ingeperkt Van de huidige vennootschapsvormen zouden er enkel nog 4 overblijven, met name de NV, de BVBA, de CVBA (coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid) en de maatschap. Dit zou derhalve het einde betekenen van de tijdelijke vennootschap, de stille vennootschap, de VOF, de gewone Comm.V, de Comm.V.A., de CVOA, de starters-BVBA, de eenpersoons-BVBA, de V.S.O., de landbouwvennootschap en het ESV. De BVBA wordt verregaand versoepeld Bedoeling is de BVBA aantrekkelijker te maken zodat zij de algemeen gangbare rechtsvorm wordt voor de kleine en middelgrote ondernemingen. Vooreerst wordt, in lijn met de internationale ontwikkelingen, de kapitaalsvereiste bij de BVBA afgeschaft. Een aantal bestaande regels ter bescherming van zowel de aandeelhouders als de schuldeisers zouden wel behouden blijven, waaronder de verplichting om de waarde van een inbreng in natura te duiden, een toereikend aanvangsvermogen, een financieel plan, en een gelijke behandeling van de aandeelhouders. Een aantal andere regels wordt evenwel losgekoppeld van de huidige notie kapitaal, onder meer inzake de inkoop van eigen aandelen, de financiële steunverlening en de alarmbelprocedure. De aantrekkelijkheid van de BVBA wordt ook verhoogd door de invoering van een eenvoudig model van wettelijke standaardstatuten, met opties die ruime keuzes laten. Deze standaard vertrekt van een zekere beslotenheid maar met de mogelijkheid om conventioneel de vrije overdracht te organiseren, zoals thans in de wettelijke regeling van een NV het geval is. Daarnaast zou er voortaan ook een grote vrijheid worden geboden om het stemrecht te regelen. Een innovatie is ook dat naast de bestaande geschillenregeling tussen de aandeelhouders onderling nu ook de mogelijkheid zou ingevoerd worden van een uitsluiting of uittreding ten laste van de vennootschap. De NV wordt (terug) de vennootschapsvorm voor grote en genoteerde ondernemingen Van bij aanvang was de naamloze vennootschap geconcipieerd voor grote ondernemingen. Niettemin opteerden in de loop der jaren talloze kleine en middelgrote ondernemingen voor deze vennootschapsvorm. Naast een zeker prestige dat hieraan verbonden was, speelde ook het feit dat dit de vennootschapsvorm was met aandelen aan toonder soms een rol. Deze laatste werden intussen gefaseerd afgeschaft bij wet van 14 december 2005. De wetgever streeft er thans naar deze vennootschapsvorm (opnieuw) voor te behouden voor de grote en genoteerde ondernemingen. Anders dan bij de BVBA blijven de kapitaalsvereisten hier overeind. Een sterke versoepeling is er wel op het niveau van het bestuur. Zo zouden voortaan niet langer minimaal 3 (of uitzonderlijk 2) bestuurders nodig zijn, maar volstaat een unieke bestuurder. Ook de in de praktijk vaak als hinderlijk beschouwde ad nutum afzetbaarheid van de bestuurder(s), wordt verlaten. Er komt de mogelijkheid om te voorzien in een ontslagbescherming. Er komt de mogelijkheid om te kiezen voor een volwaardig duaal bestuurssysteem, waarbij twee onderscheiden organen instaan voor het beleid, dit als beter uitgewerkt alternatief voor de huidige opdeling raad van bestuur - directiecomité. Ook het stemrecht verbonden aan de aandelen wordt versoepeld. Het wordt mogelijk om meervoudig stemrecht toe te kennen aan aandelen. De NV kan ervoor opteren om statutenwijzigingen voortaan te laten doorvoeren met een 2/3 meerderheid, in plaats van de huidige 3/4 vereiste. Kapitaalvennootschappen : één aandeelhouder volstaat De overblijvende kapitaalvennootschappen, met name de BVBA en de NV zouden kunnen worden opgericht door één persoon en volstaan met één aandeelhouder. De pluraliteitsvereiste wordt afgeschaft. Hierdoor wordt de huidige éénpersoons-BVBA overbodig. De maatschap wordt de enige personenvennootschap De maatschap wordt de enige personenvennootschap. De maten zijn hoofdelijk en onbeperkt aansprakelijk. De maatschap heeft in principe geen rechtspersoonlijkheid. Mits bepaalde formaliteiten, kan zij evenwel (onvolkomen) rechtspersoonlijkheid verwerven. Het verbod op vrijstelling aan verliesdeelname - het zogenaamde leonijns beding - wordt afgeschaft. De maatschap die een onderneming voert, is volledig onderworpen aan het ondernemingsrecht (zie ook hierna). Voor de maatschap die wordt aangewend voor vermogensplanning is dit niet het geval. Eén verenigingsvorm die (winstgevende) ondernemingsactiviteiten kan voeren Er komt één type vereniging waarbij kan geopteerd worden voor een vorm zonder rechtspersoonlijkheid dan wel met rechtspersoonlijkheid. Deze laatste kan ook in een internationale variant. De beroepsvereniging wordt afgeschaft. De stichting blijft behouden. Voortaan zullen niet alleen de vennootschappen maar ook de verenigingen volop (winstgevende) ondernemingsactiviteiten mogen voeren. Het onderscheid bestaat uitsluitend nog uit het oogmerk van wat met deze winst gebeurt: economisch voordeel voor de vennoten versus bestemming voor het ideële doel van de vereniging en derhalve een uitkeringsverbod. Elke rechtspersoon die onderneemt wordt volledig onderworpen aan het ondernemingsrecht Het onderscheid tussen burgerlijke en handelszaken verdwijnt grotendeels. Voortaan wordt elke rechtspersoon die onderneemt echter ook een ondernemer in de juridische betekenis van het woord en derhalve volledig onderworpen aan het handelsrecht. Dit houdt onder meer in dat (voorheen burgerlijke) vennootschappen tot uitoefening van een vrij beroep voortaan eveneens failliet kunnen verklaard worden. Informatisering De bekendmaking van vennootschapsdocumentatie zou worden vereenvoudigd en gemoderniseerd door de invoering van een unieke overheidswebsite. Dit zou de huidige verwerking van documenten via de griffies op de rechtbanken van koophandel, overbodig maken. Internationalisering Er wordt afstand genomen van de traditionele leer dat het recht dat van toepassing is op de vennootschap wordt bepaald door haar werkelijke zetel. Het wordt het recht waar de vennootschap werd opgericht, met de mogelijkheid om maatschappelijke zetel grensoverschrijdend te verplaatsen. In dit kader dient te worden opgemerkt dat daarnaast de Europese vennootschapsvormen blijven bestaan. Deze blijven buiten de huidige hervorming. Zo zijn er op vandaag de supranationale rechtsvormen, het Europees economisch samenwerkingsverband, de Europese vennootschap en de Europese coöperatieve vennootschap. Binnenkort komt daarnaast wellicht de éénpersoonsvennootschap SUP (societas unius personae). Deze laatste zou eerder een uniforme vennootschapsvorm worden die in elke lidstaat van de Europese Unie op een gelijkaardige, zeer eenvoudige manier kan worden opgericht. Het moge duidelijk zij dat de invoering van het nieuw Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen zoals thans wordt voorgenomen, grote veranderingen met zich zal brengen. Er wordt dan ook terecht gewezen op het belang van goede overgangsregelingen, die ondernemingen moeten toelaten zich aan te passen. Wij volgen één en ander op de voet op.

Lees meer!

Niet-concurrentiebedingen ... voortaan meer rechtszekerheid?

18/07/2015 - Bram Stragier, e.a.

Een niet-concurrentiebeding heeft tot doel het cliënteel en/of de knowhow van (een van) de contractspartijen te beschermen. Een niet-concurrentiebeding is slechts voor bepaalde contractvormen specifiek wettelijk geregeld. Dit is bijvoorbeeld het geval voor arbeidsovereenkomsten en handelsagentuurovereenkomsten. Ook in het vennootschapsrecht is een niet-concurrentiebeding een nuttig instrument. Zo kunnen de statuten van een vennootschap, aanstellingsovereenkomsten van bestuurders of aandeelhoudersovereenkomsten een beding bevatten dat de bestuurders/zaakvoerders en/of de aandeelhouders verbiedt om de vennootschap te beconcurreren. Overeenkomsten tot overdracht van een handelszaak, bedrijfstak of van aandelen in een vennootschap bevatten ook meestal een niet-concurrentiebeding ter bescherming van het overgedragen cliënteel. Nochtans is een niet-concurrentiebeding moeilijk te verzoenen met het beginsel van de vrijheid van ondernemen, dat al in 1791 verankerd werd in het Decreet d’Allarde. Dit decreet bepaalt dat eenieder vrij is om, naar eigen goeddunken, elke handel te drijven of elk beroep, bedrijf of ambacht uit te oefenen. Het principe van de algemene vrijheid van ondernemen werd recent geïntegreerd in het Wetboek Economisch Recht. Algemeen wordt echter aangenomen dat de vrijheid van ondernemen ook de vrijheid inhoudt om de eigen ondernemingsvrijheid contractueel te beperken. Daarbij moet men echter de nodige voorzichtigheid aan de dag leggen. De vrijheid van handel en nijverheid raakt immers aan de openbare orde. Een niet-concurrentiebeding mag er nooit toe leiden dat de ondernemingsvrijheid van één der contractanten fundamenteel zou worden aangetast. In de loop der jaren is er in de rechtspraak en rechtsleer een consensus gegroeid dat een niet-concurrentiebeding slechts geoorloofd is voor zover het beperkt is wat betreft de aard van de uitgesloten activiteiten, en tevens beperkt is in tijd en ruimte. Een niet-concurrentiebeding dat niet aan bovenstaande voorwaarden voldoet, wordt geacht in strijd te zijn met de openbare orde. Terwijl de toelaatbare grenzen van een niet-concurrentiebeding in bijvoorbeeld arbeidsovereenkomsten en handelsagentuurovereenkomsten bij wet bepaald zijn, geldt dit niet voor andere soorten overeenkomsten, zoals overnameovereenkomsten, management- en bestuurdersovereenkomsten, etc.. Men weet dan niet precies hoe ver men mag gaan in het beperken van de concurrentie. Het is uiteindelijk de rechter die de rechtsgeldigheid van het concurrentiebeding beoordeelt. Tot voor kort was de rechtspraak in die zin gevestigd dat de rechter een niet-concurrentiebeding ofwel geldig kon verklaren, ofwel in zijn totaliteit kon vernietigen. Het spreekt voor zich dat de nietigheidssanctie zeer drastisch is. Volgens diezelfde opvatting was de rechter niet bevoegd om een onwettig niet-concurrentiebeding te herleiden tot ‘wettelijke grenzen’. Er was met andere woorden geen tussenoplossing. Het Hof van Cassatie heeft evenwel anders geoordeeld met haar arrest van 23 januari 2015. De feiten die aanleiding gaven tot dit arrest waren de volgende: bij een overeenkomst tot overdracht van bedrijfstakken werd het de overnemende vennootschap verboden om bepaalde welomschreven activiteiten te ontwikkelen. Deze activiteiten werden expliciet uitgesloten van de overdracht en zouden voorbehouden blijven aan de overdragende vennootschap. Het concurrentieverbod zou gedurende 17 jaar gelden. Tegelijk werd in de overdrachtsovereenkomst de volgende clausule opgenomen “Bepalingen die door nietigheid aangetast of ongeldig zouden zijn, blijven bindend voor het gedeelte ervan dat wettelijk toegelaten is”. Het Hof van Beroep te Gent vond dat een concurrentieverbod van 17 jaar “bijzonder lang” was, en om die reden strijdig met de vrijheid van handel en nijverheid. Het Hof van Beroep was verder van oordeel dat zij niet de nodige bevoegdheid had om het niet-concurrentiebeding te matigen tot wat wettelijk toegelaten was, zodat zij enkel de nietigheid ervan kon vaststellen. Het Hof van Cassatie vernietigde echter het arrest van het hof van beroep te Gent. Het Hof van Cassatie oordeelde dat de rechter verplicht is om een ongeldig niet-concurrentiebeding te matigen tot wat wettelijk toegelaten is, indien partijen die mogelijkheid in hun overeenkomst hadden voorzien. Het arrest van het Hof van Cassatie onderstreept het grote belang van een matigingsclausule in een niet-concurrentiebeding: indien het niet-concurrentiebeding naar het oordeel van de rechtbank te ruim geformuleerd zou zijn, zal de rechter niet onmiddellijk de nietigheid ervan uitspreken, maar zal hij het beding matigen tot wat wettelijk toegelaten is. Dit is uiteraard een uitstekende zaak op het vlak van rechtszekerheid. Een niet-concurrentiebeding moet beperkt zijn in de tijd, in de ruimte, en wat betreft de aard van de uitgesloten activiteiten. Een concurrentiebeding dat niet aan deze voorwaarden voldoet, is in strijd met de openbare orde. De rechter kan evenwel de nietigheidsanctie achterwege laten en een ongeldig concurrentiebeding matigen tot wat wettelijk toegelaten is, op voorwaarde dat partijen deze mogelijkheid in hun overeenkomst hadden voorzien.

Lees meer!

Faillissement van een debiteur - wat nu?

27/03/2015 - Bram Stragier, e.a.

Helaas blijven maar weinig ondernemers gespaard van de ervaring om achter te blijven met een onbetaalde factuur na het faillissement van een klant, al dan niet na een vruchteloze ‘doodstrijd’ van diezelfde klant in het kader van een gerechtelijke reorganisatie. Loont het de moeite om daarna tijd en energie te steken in de opmaak van een aangifte van schuldvordering in het faillissement en waarop moet u letten wanneer u een dergelijke aangifte opstelt? In deze bijdrage staan we even kort stil bij enkele aandachtspunten die wel eens het verschil kunnen maken. De eerste voorwaarde om als schuldeiser in aanmerking te komen voor een eventuele uitkering uit het faillissement is het verrichten van een aangifte van schuldvordering. Schuldeisers die geen aangifte verrichten, zullen sowieso niets recupereren. De aangifte dient aan de griffie van de betrokken rechtbank van koophandel toegestuurd te worden vóór de datum zoals bepaald in het vonnis van faillietverklaring. Dit kan onder meer geverifieerd worden op de site van het Belgisch Staatsblad (http://www.ejustice.just.fgov.be). Ook na deze datum kan er nog een aangifte van schuldvordering gebeuren, maar deze schuldeisers zullen enkel delen in de tegoeden die op dat ogenblik nog niet verdeeld zijn. Let wel, het recht om een schuldvordering in te dienen verjaart in principe één jaar na het faillissementsvonnis. Bij de aangifte dienen de bewijsstukken van de vordering gevoegd te worden (bestelbon, factuur, ingebrekestelling, etc ...). Schuldeisers die gekend zijn op het ogenblik van de faillietverklaring worden normaliter door de curator van het faillissement verwittigd van de faling en uitgenodigd om aangifte van schuldvordering te verrichten. Schuldeisers die niet gekend zijn of die door de curator over het hoofd werden gezien, zijn op eigen opzoekingen aangewezen en mogen dus niet passief blijven. Een noodzakelijke reflex van een handelaar die geconfronteerd wordt met een faillissement van een medecontractant, is het verifiëren of de gefailleerde geen goederen onder zich houdt die nog eigendom zijn van de schuldeiser en die de curator verkeerdelijk kan aanzien als eigendom van de gefailleerde. Dit kan gaan om ter beschikking gesteld of verhuurd materiaal, of om onbetaalde goederen die verkocht werden onder een clausule van eigendomsvoorbehoud. De vordering tot teruggave moet op straffe van verval gesteld worden voor het eerste proces-verbaal van verificatie van schuldvordering. Ook deze datum vindt u in het vonnis van faillietverklaring terug. De curatoren nemen hieromtrent in de regel snel standpunt in zodat de teruggaaf vlot kan verlopen. Indien de teruggaaf niet in der minne kan gebeuren, moet er tijdig in rechte opgetreden worden. Omgekeerd dient de schuldeiser ook te verifiëren of hij niet bepaalde activa van de gefailleerde onder zich houdt, zodat er daarop eventueel een retentierecht kan uitgeoefend worden. De schuldeiser kan onder bepaalde voorwaarden immers weigeren om deze goederen af te geven aan de gefailleerde, totdat de schuldvordering die met deze goederen verband houdt, voldaan werd. Schuldeisers in een faillissement worden onderverdeeld in verschillende categorieën, waarvan de voornaamste tweedeling deze is tussen de schuldeisers met een zekerheid of een voorrecht, en de gewone of zgn. chirografaire schuldeisers (deze zonder pand, hypotheek of voorrecht). Een bijzonder voorrecht levert een schuldeiser een goede positie op, aangezien het de schuldeiser toelaat om zich vóór anderen uit een (de opbrengst van een) bepaald goed te laten betalen. Het aantal bijzondere voorrechten is uitgebreider dan men soms denkt. Niet enkel de banken of overheidsinstellingen kunnen voorrechten laten gelden. Zo zijn er voorrechten voor de onbetaalde verkoper van een roerend goed, voor de onbetaalde verhuurder, voor alle kosten die voor het ‘behoud’ van een bepaalde zaak zijn gemaakt (bv. onderhoud, herstellingen, etc ...), voor de vervoerder, voor de onderaannemer, uit hoofde van gemaakte gerechts- en uitvoeringskosten, etc ... Het loont de moeite om per geval na te gaan of men een voorrecht kan laten gelden. Een bijzondere positie is weggelegd voor diegene die verder gehandeld heeft met een schuldenaar die eerst in gerechtelijke reorganisatie is gegaan en vervolgens toch failliet is gegaan. De WCO-wet stelt immers dat de onbetaalde schuldvorderingen die teruggaan op prestaties die uitgevoerd werden tijdens een periode van gerechtelijke reorganisatie normaliter als boedelschulden worden beschouwd indien de betrokken debiteur naderhand failliet gaat. Boedelschulden worden in een faillissement eerst uitbetaald uit het beschikbare actief, nog vóór de bevoorrechte schuldvorderingen. Onder bepaalde voorwaarden prevaleren deze vorderingen zelfs op deze van bv. een hypothecaire schuldeiser. Het is dus relatief waarschijnlijk dat deze schulden in het kader van een faillissement door de curator zullen betaald worden. Indien een derde zich borg heeft gesteld voor de betrokken schuld, of zich mee heeft verbonden om de schuld te betalen, is het aangewezen om dit in de aangifte van schuldvordering op te nemen. Derden die zich kosteloos borg hebben gesteld voor de gefailleerde, worden immers geacht bevrijd te zijn, indien de schuldeiser dit niet binnen de 6 maanden na het vonnis van faillietverklaring gemeld heeft. Lopende overeenkomsten komen door een faillissement niet automatisch ten einde. De curator kan wel beslissen om bestaande overeenkomsten al dan niet verder uit te voeren. Indien de curator beslist om niet verder uit te voeren, kan de schuldeiser aangifte van schuldvordering verrichten voor de schade die hij door deze beëindiging lijdt. Indien de curator beslist om een overeenkomst verder uit te voeren, kwalificeren de schulden die daaruit voortvloeien en die dateren van na deze beslissing als ‘boedelschulden’, waarvan de betaling relatief zeker is. Indien de curator geen standpunt inneemt over een lopende overeenkomst, voorziet de wet dat de curator kan aangemaand worden om deze beslissing te nemen binnen de 15 dagen. Neemt de curator vervolgens geen beslissing binnen deze 15 dagen, dan wordt de overeenkomst geacht beëindigd te zijn door toedoen van de curator. Dat wanbetalers best nauwgezet opgevolgd worden, is een open deur intrappen. Dit advies blijft ook gelden na een faillissement van de wanbetaler. Het is zaak om zo spoedig mogelijk op de hoogte te geraken van dit faillissement en tijdig een aangifte van schuldvordering te verrichten. Een aangifte van schuldvordering wordt best zo accuraat mogelijk opgesteld, met vermelding van de eventuele borgen, de eventuele medeschuldenaars en de eventuele voorrechten, zekerheden of kwalificatie als boedelschuld. Dit verhoogt de kans op recuperatie in belangrijke mate. M.b.t. lopende overeenkomsten kan de schuldeiser de curator dwingen om snel standpunt in te nemen.

Lees meer!

Aftrek btw op receptiekosten met publicitair karakter - btw administratie definitief overstag!

27/03/2015 - Stijn Lamote, e.a.

De Europese btw regelgeving voorziet dat de lidstaten de btw aftrek mogen uitsluiten voor kosten die geen strikt professioneel karakter hebben. De interne Belgische btw wetgeving voorziet in deze context onder andere in een specifieke uitsluiting van het recht op aftrek van btw voor kosten van logies, spijzen en dranken alsmede voor kosten van onthaal. De vraag die zich stelde was of dergelijke kosten van onthaal (bv kosten van onthaalhostessen of inrichting bij een event) of kosten van spijzen en dranken (bv receptiekosten) ook niet aftrekbaar waren als die kaderden in een publicitair doel. De btw administratie was alvast van mening dat de aard van de kosten (kosten van onthaal of kosten van spijzen en dranken) prevaleerde op de doelstelling van de kosten (publiciteit) en weigerde halsstarrig de btw aftrek met verwijzing naar de genoemde uitsluiting. In de rechtspraak deden zich al tal van voorbeelden voor waarbij btw plichtigen zich gefrustreerd wisten door dit standpunt van de btw administratie en zich met succes verzetten. De rechtspraak van rechtbanken eerste aanleg en hoven van beroep was, mits de kosten een bepaald verkoop bevorderend doel hadden, unaniem positief. De administratie legde zich niet zomaar neer bij deze rechtspraak en herhaalde haar statement uiteindelijk voor het Hof van Cassatie. Dit gaf aanleiding tot een eerste uitspraak van het Hof van Cassatie van 8 mei 2005. Daarin stelde het Hof dat het publicitair karakter van een kost prevaleerde op de aard van de kost als kost van onthaal en de btw aftrek uitsluiting derhalve niet gold als er een verkoop bevorderend effect was aan de kost. De btw administratie legde zich in juli 2005 neer bij deze uitspraak, maar haastte zich om te stellen dat (tegen iedere logica in) deze redenering enkel gold voor kosten van onthaal, maar niet voor kosten van logies, spijzen en dranken. Wat dan met bv receptiekosten (hapjes, drankjes, maaltijden, ...) naar aanleiding van een publicitaire event (bv presentatie van een nieuw merk/model, ...) of de receptiekosten naar aanleiding van een verkoopsevent? Bleven die niet aftrekbaar? De btw administratie bleef inderdaad op haar standpunt; de btw op deze kosten bleef niet aftrekbaar. Dergelijke casus gaf dan maar opnieuw aanleiding tot een uitspraak van het Hof van Cassatie van 11 maart 2010 en later zelfs van 15 juni 2012. Daar stelde het Hof, naar analogie met hetgeen ze had gesteld voor kosten van onthaal, dat de btw op kosten van spijzen en dranken aftrekbaar was als die werden gemaakt in een publicitair of verkoop bevorderend kader. De btw administratie verzette zich evenwel tegen alle verwachting in tegen de trend in deze uitspraken in haar btw beslissing van 2 december 2011. In de rechtspraak moest de btw administratie evenwel telkenmale vaststellen dat haar standpunt niet werd gedeeld. Het was wachten op het ogenblik dat de btw administratie zich zou neerleggen bij dit standpunt van het Hof van Cassatie. Toch schijnt nu eindelijk licht aan het einde van de tunnel en kunnen btw plichtigen zich de kosten van procedures om hun evident gelijk bevestigd te weten besparen: in een enkele dagen geleden gepubliceerde beslissing btw nr. ET 124.247 van 13 maart 2015 legt de btw administratie zich definitief neer bij de hierboven beschreven rechtspraak van het Hof van Cassatie: de btw op kosten die een verkoopsbevorderend effect hebben zijn aftrekbaar, ook al maken deze kosten uit hun aard kosten van spijzen en dranken uit. Deze administratieve beslissing laat wel een wrang gevoel na bij de belastingplichtigen die in het verleden met deze problematiek te maken kregen : de bijsturing van dit onlogisch standpunt heeft immers veel te lang op zich laten wachten. De Europese btw regelgeving voorziet overduidelijk enkel in uitsluiting van btw aftrek in zoverre het om niet strikt professionele kosten gaat; als kosten worden gemaakt om publiciteit te maken, verkoop bevorderend te werken of zelfs de verkoop te begeleiden is er uiteraard geen sprake van een kost met een privaat karakter en moet de btw op deze kost aftrekbaar zijn, zoniet verliest de btw haar karakter van verbruiksbelasting: dat het dan uit zijn aard om restaurant of receptiekosten gaat, mag daar uiteraard geen afbreuk aan doen.

Lees meer!